"Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten. Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven; maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal."
Johannes 11 : 20-22
Zoals er verschil was, op de eerste paasdag tussen de broers Petrus en Andreas of Jacobus en Johannes, zo zien we ook hier verschil tussen de zussen Martha en Maria. Maria bleef thuis. Wist ze niet dat Jezus eraan kwam? Zou kunnen. Martha evenwel komt in beweging.
Ze komt tot Jezus met haar verdriet. Maar er zit iets paradoxaals in haar woorden. De dood is onverbiddelijk definitief. Ze heeft het van zeer nabij meegemaakt. Het is niet meer terug te draaien: "Als U hier was geweest, dán was mijn broer niet gestorven!" En toch… tóch zegt ze: "Maar ook nú weet ik dat wát U maar van God vraagt, Hij U dat zal geven." Wat schuilt er achter die woorden?
Volgens de Kanttekeningen bij de Statenvertaling moeten die woorden zó worden opgevat, dat ze daarmee voor mogelijk hield dat Jezus Lazarus kón opwekken. Toch vraag ik mij voorzichtig af of dat waar is. Immers, als Jezus in het volgende vers inderdaad spreekt over Lazarus' opwekking, ontwijkt Martha die mogelijkheid en zegt: "Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage." Als ze écht voor mogelijk hield dat Jezus haar broer Lazarus kon levendmaken, had ze anders gereageerd. Of zie ik het verkeerd? Dan zou ze Hem hoopvol hebben aangekeken. Of met die melaatse hebben uitgeroepen: "Indien Gij wilt, Gij kúnt…" Maar een soortgelijke reactie hoor ik niet bij Martha.
Opmerkelijk is dat Strong in zijn lexicon bij het woord 'begeren' aantekent dat dit woord wél wordt gebruikt voor het bidden van mensen tot God, maar nooit voor Jezus gebeden! Zou Martha dus tóch menselijk denken van Christus? Alsof Jezus dus ook afhankelijk is van de goede wil van Zijn Vader.
Maar als dát zo is, zou dat weer strijden met haar belijdenis, even verderop: "Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou." Of… zit de adder onder het gras van het "ik héb geloofd". Zoals de Emmaüsgangers zeiden: "Wij dachten dat Hij was…" Een geloof dat is overwoekerd en gereduceerd tot een walmende vlaspit?
Als ik het moet doen met wat de Heere in Zijn woord over Martha openbaart, dan kom ik niet verder dan dat Martha gelooft in Jezus – en Hij heeft haar Zelf ook lief, volgens dit hoofdstuk – maar dat zij hier toch nog niet het volle zicht heeft op Christus' macht. Vlak voor Zijn hemelvaart zal Hij zeggen: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Iets van die macht gaat zij aanstonds zien. Wat zal dát met haar hebben gedaan! Maar nú is zij zover nog niet.
De tekst voor deze Bijbelstudie roept wel een persoonlijke vraag voor ons op. Wij staan achter deze geschiedenis en weten meer over Christus, over Zijn Vader en over de Heilige Geest. Als wíj bidden, is er dan in ons komen voor Gods aangezicht wél verwachting? Als aan Jezus álle macht in hemel én op aarde is gegeven, dan mág, nee… móet er verwachting zijn in ons gebed. En als die verwachting is ingezonken door de zorgvuldigheden van het leven? Vertel dat dan maar aan God in je gebed! Ook daarin valt bij de Heere véél te verwachten!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten