maandag 30 april 2018

Jozef als eye-opener

Hoofdstuk 4

En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen. En de patriarchen nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem, en verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; en hij stelde hem tot een overste over Egypte en zijn gehele huis.
Handelingen 7 : 8-10


Was Stefanus een theologisch goed opgeleide diaken? Kunnen we hem met Paulus vergelijken? Had hij een grote Bijbelkennis, of eigenlijk een doorwrochte kennis van de Thora en de profeten? Het zijn vragen die boven komen drijven, bij het ‘beluisteren’ van zijn preek. Wat hadden we graag een download van deze ‘kerkdienst gemist’ gehad om hem nog eens te kunnen naluisteren en zijn intonatie als ook zijn passie te beluisteren! De centrale vraag is: vanuit welke kennis van de Schrift bouwt hij zijn preek op? Welke lijnen trekt hij precies?

Het verbond als basis
De besnijdenis is voor de Joden tot op de huidige dag een kloof ten opzichte van de rest van de wereld. In de besnijdenis manifesteert zich Gods persoonlijke Verbond met Zijn Eigen volk. Dat het Christendom stelt dat ‘in de plaats van de besnijdenis nu de Heilige Doop is gekomen’ is voor de Jood niet alleen een ergernis, maar zelfs een bewijs van de dwaalleer van het Christendom.
Het is ook maar zeer de vraag of de Doop de besnijdenis heeft vervangen. Is het niet duidelijk uit de Schrift te halen dat de Doop voor de ‘gojim’ (de volken) is, die Christen zijn geworden, maar dat over de besnijdenis niets staat opgetekend voor de Joden? Sterker nog, uit Handelingen 21 krijg je sterk de indruk dat Paulus zich als Jood duidelijk moet blijven houden aan de wetten van Mozes, maar dat de gelovigen uit de heidenen slechts wordt opgedragen om geen vlees te eten, afkomstig uit de offerdienst van de afgodentempels, geen vlees te eten waaruit het bloed niet geheel is weggelopen en dat ze geen hoererij en ontucht mogen bedrijven. Even daarvoor, Handelingen 15, gaat het over het Eerste Apostelconvent waar men besluit: “Want het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: namelijk, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen.”
Maar waar het in al die dingen om gaat is Gods Verbond, dat we zeer serieus moeten nemen. We moeten ons niet verliezen in haarkloverij, maar recht en eerlijk voor de HEERE zijn, door Zijn Verbond te eerbiedigen, door de doen wat Hij van ons vraagt. Aan Abraham beval de HEERE dat hij voor Zijn aangezicht moest wandelen en oprecht moest zijn.
De opdracht tot het besnijden van zijn gezin en zichzelf heeft hij serieus genomen en is hij blijkbaar blijven doen. Zodoende zegt Stefanus: “Alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag…” Alzo, dus op die manier, het trouw doen wat de HEERE in  Zijn Verbond had gevraagd. Heel het doen en laten van Abraham kwam voort uit Gods Verbond.

Het geloof is niet erfelijkMaar… Gods Verbond serieus nemen en onvoorwaardelijk in Hem geloven, Hem volgen en gehoorzamen, is niet iets dat vanzelf van vader op kind overgaat. Elk kind moest daarin weer onderwezen worden. Elke nieuwe generatie moest de HEERE weer opnieuw leren kennen en ontdekken dat God al een Verbond met hem of haar had gesloten, vóórdat hij of zij was geboren!
Kijk maar: ‘alzo’ gewon Abraham zijn zoon Izak, ‘alzo’ gewon Izak zijn zoon Jacob en alzo gewon Jacob zijn twaalf zonen, die hier (net als hun voorvaders) ‘patriarchen’ worden genoemd. Daarmee nam Stefanus de twaalf stammen allemaal serieus. Hij zette ze op één rij. Ze hadden allemaal dezelfde opvoeding gekregen; weliswaar van verschillende moeders, maar allen van één aartsvader: Israël, de Jacob met Gods Pniël-belofte op zak!

Het zijspoor van JozefDus verwacht je dat die twaalf zonen ook allen hetzelfde spoor zullen volgen. We weten dat Ismaël een eigen weg ging, maar ja, die lag buiten Gods bijzondere belofte, de belofte van de Messias. God was er ook kraakhelder over geweest: in Izak zal die belofte voortgaan; niet in Ismaël! Zeker, Hij zou ook Ismaël zegenen ­vanwege dat Verbond met Abraham. Maar toch anders! En ook Ezau ging zijn eigen weg, want de meerdere zou de mindere dienen! Ook dat was kraakhelder. Maar dat had voor Ezau niet behoeven te betekenen dat hij ook zijn eigen pad zou trekken. Hij had Jacob kunnen dienen. Als hij maar wilde!
Echter, als de zonen van Jacob worden geboren, lezen we niet vooraf van een speciale positie voor Juda! Het lijkt erop dat dat nog lange tijd onduidelijk is gebleven. Die twaalf zonen stonden allemaal op eenzelfde manier ten opzichte van dat Verbond van God!
Hoe bijzonder is het daarom dat Stefanus in zijn preek juist een uitstapje naar Jozef maakt. Jozef heeft nooit een eigen stam gekregen; wel zijn twee zonen. Waarom pikt hij er dan juist Jozef uit om even bij stil te staan?
Jozef is binnen het gezin bij uitstek de vertegenwoordiger van de aanstaande slavernij en verdrukking. En nota bene die elf broers (let ook op dat getal en denk aan de discipelen van Jezus waarbij dat precies andersom was!) zijn daar actief de oorzaak van. De elf patriarchen, zoals Stefanus ze noemt, zijn allen (nou, misschien op Benjamin na!) de verdrukkers. Zij zijn het die hun broer Jozef verkopen en alvast in het latere ‘diensthuis Egypte’ laten ­brengen. Wat zij hem aandoen, zal hen later zelf in alle hevigheid overkomen.

Het verbondsplan van God
De hele geschiedenis van Jozef was een open zenuw in het bestaan van Israël. Een doodgezwegen zonde, die later voor enorm veel angst heeft gezorgd. Jozef heeft zich niet gewroken op zijn broers. God heeft al de stammen van Israël laten voelen wat zij hun broer Jozef hadden aangedaan.
Wij kennen dat niet zo erg meer, maar in het Oosten leefde en leeft veel meer de vloek en de zegen die zich voortzet in de lijn der geslachten. De slavernij was dus in zekere zin een straf. Maar ook een leerschool, die God wilde gebruiken; niet om Zijn ­Verbondsvolk uit te roeien maar juist in het leven te behouden.
Als je vraagt naar het waarom, blijft de Bijbel zwijgen. God wijst in Zijn Woord alleen aan dát het zo is. Hij heeft het kwade omgezet in iets enorm goeds: het behoud voor verloren zondaars.
Is dat ook niet het Evangelie dat het hele Nieuwe Testament kleurt tot in onze dagen toe? Waarom zou je dát Evangelie dan de mond willen snoeren met allerlei dogmatisch gebrabbel? Alle activiteit van God binnen het Verbond is één groot bewijs van Zijn welmenendheid! En het wacht – zoals er in elk verbond twee ­partijen zijn – op een antwoord van jou!
Jozef is de pijnlijke open zenuw voor de toehoorders van Stefanus. Het was een episode in hun geschiedenis waar ze niet graag aan herinnerd wilden worden. Maar Stefanus neemt geen blad voor de mond.

zaterdag 28 april 2018

Leven vanuit Gods beloften

Hoofdstuk 3


“En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap; en beloofde, dat Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na hem, als hij nog geen kind had.
En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken, en kwalijk handelen, ­vierhonderd jaren.
En het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.”
HANDELINGEN 7 : 5-7

Veel mensen zijn gevoelig voor ‘status’. Ze zijn pas iets wanneer ze iets ­tastbaars hebben of bij iets aanwijsbaars horen. Een christen is iemand die zijn ‘status’ ontleent aan iets dat niet tastbaar is en perspectief heeft vanwege ­Iemand Die niet aanwijsbaar en bewijsbaar is.
Belofte zonder bezit“Zo, hier is het dus.” Abraham keek om zich heen. Dit was dus het Beloofde Land dat God hem in bezit zou geven. Het zag er goed uit. Maar het vreemde was dat er mensen woonden die bij elk grassprietje konden aantonen dat dat stuk land van hen was. Abraham stond in ‘zijn’ land, maar hij had er nog geen schep grond in eigendom!
Heb je je weleens bedacht hoe vreemd dat voor hem moet zijn geweest? Bijna onwezenlijk. Thuis, maar alles is vreemd en onbekend. Hij mocht er vrij rondlopen en bouwde er zelfs vriendschappen op met de plaatselijke bevolking, maar… zíj waren de eigenaren van het land; niet Abraham!
Het tweede dat wél beloofd was, maar dat hij ook niet in bezit had was een eigen zoon. God lijkt aan dit probleem voorbij te gaan als Hij al beschrijft hoe Abrahams nazaten in ballingschap zullen komen en zelfs in slavernij terecht zullen komen; voor maar liefst vier lange, lange eeuwen!

De eerste ballingschapStefanus zoomt nog een stukje dieper in. Abraham leefde als een vreemdeling in zijn eigen huis… en nog vóór hij er zich thuis kon voelen, sprak God al over een vier eeuwen durende ballingschap in een of ander ‘slavenhuis’. Het volk, uit Abraham gesproten, zou een slavenvolk worden! En God, zo betoogt Stefanus, voorzei al dat ze kwalijk behandeld zouden worden. Mooi is dat! Het uitverkoren volk van God krijgt, nog vóór het is geboren, te horen dat ze zullen worden mishandeld.
Waarom doet Stefanus dit zó? Waarom zoomt hij hier al in op de slavernij die later zou komen? Waarom wil hij deze link leggen tussen ‘volk van God zijn’ en ‘kwalijk behandeld worden’? Het wordt niet echt duidelijk in dit gedeelte. Het blijft daarom gissen. Maar Stefanus moet al iets hebben gezien van wat Paulus later zo knap, maar best ingewikkeld, onder woorden brengt in de brief aan de Galaten: “Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus. En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen.”
De Kanttekenaars zetten ons op dat spoor. Stefanus wil stapje voor stapje naar Christus zien te komen. Jullie beroemen je op de wet van God, maar weet je wel dat de belofte al veel ouder is? En dat die belofte niet gericht is op het tijdelijke: het land, of de zoon van Abraham? Nee, al die beloften hebben een dieper en verder weg liggend doel: Jezus Christus. Je zou de preek van Stefanus dus met recht een Christo­centrische preek mogen noemen. En dat is best lastig, vanuit het Oude Testament, in de context die de Joden er telkens aan willen hangen. Begrijpelijk is wat rabbijn Lody van de Kamp onlangs zei: de Messias van de Joden is een ándere dan die van de Christenen. Hij had die zin niet andersom kunnen uitspreken, want Jezus de Messias, de Koning der Kerk is werkelijk de Joodse Messias. Daarmee gaan we niet op het spoor zitten van ‘de kerk in plaats van Israël’. Zeker niet! Maar we moeten onze Joodse broers en zussen wakker schudden. En dat is wat Stefanus gaat doen. Hij probeert eerst aanknopings­punten te verzamelen. Om die tenslotte allemaal in te brengen bij zijn slotbetoog!
Wat hij hier preekt over ballingschap of vreemdelingschap kenmerkt helemaal het Christelijk geloof. Wij zijn hier op aarde omringd door vrienden en bloedverwanten, maar we zijn vreemdeling en bijwoner. En niet alleen dat: wij zullen ook ondervinden dat men ons kwalijk behandelt. Omdat we een volk zijn met een belofte van God op zak. Het is niet de bedoeling dat we gaan pronken met die belofte, maar dat we er werkzaam mee zijn bij God!

Welkom thuisTenslotte spreekt Stefanus over het moment, allemaal al vier eeuwen van te voren beloofd, waarop het volk van God weer thuis mag komen: “…daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.”
Er was er nog niet eentje geboren van die ‘zij’ die zullen uitgaan! En nu al spreekt God over de terugkeer uit de slavernij en dat ze weer tot hun doel zullen komen: “Mij dienen”. En nog wel op ‘deze plaats’! Stefanus stelt het haast voor, zoals het ons ook voor ogen staat, als wij onze ogen hier op aarde zullen sluiten: we zullen van hier uitgaan (heengaan) en we zullen onze HEERE dienen op de plek die Hij ons aanwijst en belooft!
Gods beloften komen heel vaak in de knel met de werkelijkheid. Althans, zo bekijken wij het. Maar God werkt zo vaak door de onmogelijkheden heen, dat is haast meer regel dan uitzondering. Echter, nog nooit is er één van Zijn beloften níet uitgekomen. Zou daarom de eeuwige heerlijkheid voor ons ook niet de mooiste en heerlijkste belofte zijn, waarnaar wij rijkhalzend uitzien? Thuiskomen bij de Vader. Verlang jij er ook naar? Voor Stefanus zou het nog hooguit een uur duren!

vrijdag 27 april 2018

Met de deur in huis

Hoofdstuk 2


En hij zeide: “Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in ­Mesopotamië, eer hij woonde in Charran;
En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal.
Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Charran.
En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont.”
Handelingen 7 : 2-4

Als jij je zou moeten verweren tegen medegelovigen die menen dat jij een dwaalleraar bent, waar zou je dan beginnen in het gesprek? ­Stefanus begint met vader Abraham van wie ze allen afstammen. De vraag is: waarom? Hij lijkt haast met de deur in huis te vallen.
Het publiek aangesproken
Na de vraag van de Hogepriester, of het klopte wat er werd beweerd, neemt de beklaagde Stefanus vrijmoedig het woord. Hij spreek zijn publiek aan met ‘broeders’ en met ‘vaders’. Dat is opmerkelijk. Met ‘broeders’ spreekt hij zijn leeftijdsgenoten aan, maar wist de grens uit tussen hun verschillende afkomst. Stefanus de Griek had een andere – en voor sommigen zelfs een inferieure – komaf, dan de geboren en getogen Joden in Jeruzalem.
Met ‘vaders’ spreekt hij op een respectvolle manier de ouderen en de eerbied­waardigen in zijn publiek aan. Zo komt hij heel dichtbij. Van daaruit kan hij ze ook gemakkelijk meenemen naar hun gemeenschappelijke origine: onze vader Abraham. Hoewel niet duidelijk is of Stefanus een directe afstammeling van Abraham is, is deze wel zijn geestelijke stamvader.
Even tussen twee haakjes: hij heeft wel direct de aandacht; zijn maiden-speech wordt niet onderbroken en iedereen kan hem volgen in zijn betoog. Ze kennen de materie, ze herkennen de namen en kunnen plaatsen wat hij zegt. Dat is een heel belangrijk aspect bij het preken!

Onze vader Abraham
Veel preken beginnen met een duidelijk voorbeeld voor jongeren, doeners en hen die snel zijn afgeleid. In Stefanus’ dagen was dat nog niet de gewoonte, maar je zou eigenlijk kunnen zeggen dat zijn preek één aaneenschakeling van voorbeelden is. Hij begint bij Abraham. Waarom?
Dat is een lastige vraag. Op de site van OudeSporen* staat een Bijbelstudie over dit gedeelte waarin het volgende staat:
“Stefanus is het werktuig van de kracht van de Heilige Geest die getuigt van de ­verheerlijkte Christus, die nu zó aan Israël werd voorgesteld, nadat ze Hem al verworpen hadden in Zijn vernedering. Vanaf de val tot de zondvloed werd de mens, hoewel hij niet zonder getuigenis werd gelaten, overigens aan zichzelf overgelaten. Er waren geen bijzondere wegen en instellingen van God. Het resultaat was de zondvloed, die om zo te zeggen kwam om de aarde van haar verschrikkelijke verontreiniging en geweldpleging te zuiveren. Op de nieuwe aarde begon God Zich met de mens bezig te houden. Bij Noach zien we hoe de regering werd opgedragen aan de mens. Maar bij Abraham, dat iemand door verkiezende genade werd uitgeroepen en Gods beloften ontving, toen de wereld de demonen diende. Dat was het begin van de geschiedenis van Gods volk. […] Hij [Stefanus] begint dus met hun geschiedenis vanaf het begin van Gods weg, namelijk vanaf Abraham, die werd uitgeroepen door de openbaring van de God der heerlijkheid. Abraham was wel traag om te gehoorzamen, maar hij werd ten slotte door Gods geduldige genade in Kanaän gebracht. Niettemin was hij een ­vreemdeling in het beloofde land; en slavernij zou het deel van zijn nakomelingen zijn, totdat God in genade tussenbeide kwam. Het deel van de gezegende patriarch was dus niet dat hij de beloften bezat, maar dat hij een vreemdeling was. Terwijl het deel van zijn nakomelingen gevangenschap zou zijn, totdat God hen met een sterke arm zou verlossen. Niets is zo treffend als de kalme verhevenheid boven omstandigheden die Stefanus openbaart. Hij vertelt de Joden een geschiedenis die ze niet konden ontkennen, een geschiedenis waarop ze zich ­beroemden. Maar die geschiedenis veroordeelde hen geheel en al. Ze deden precies zo als hun vaders.”

Preken als Jezus
Hoewel dus de insteek van deze preek best scherp was, nuanceert Stefanus zijn woorden wat door dat woordje ‘onze’. Hij zet zich naast zijn publiek. Tegelijk grijpt hij ook terug naar iets dat erg leefde bij de Joden: “wij zijn Abrahams kinderen”. Ze beroemden zich graag op hun afkomst. Daar had Jezus ook eens de vinger bij gelegd: “Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen.” (Johannes 8:39). Zou Stefanus deze woorden toen ook hebben gehoord en daarom juist bij deze Abraham zijn begonnen in zijn preek?

Charran en Kanaän
Stefanus spreekt over Charran, dat je moet lezen als de fonetische vertaling van het Hebreeuwse ‘Haran’, dat je als ‘Charan’ uitspreekt. Haran… dat was zijn broer, zowel als de plaats onderin Turkije, vlak boven Syrië, waar ze vanuit Ur naartoe reisden. Had Haran die plaats naar zichzelf genoemd? Dat lijkt haast niet, want hij moet al in Ur zijn gestorven. Toen God Abraham riep, vertrok hij uit Ur en nam zijn vader Terah mee, alsmede zijn vrouw Saraï en zijn neef Lot, de zoon van Haran.
In Haran bleef Abraham om niet erg duidelijke redenen hangen; het overlijden van zijn vader Therah bracht hem weer in beweging op de weg van Gods belofte. Het is duidelijk dat God welmenend roept, maar dat de mens niet per definitie volgt. Niettemin legt Stefanus de vinger bij het accent ‘gehoorzaamheid’ en stelt Abraham als een goed voorbeeld voor. Stefanus zou zo instemmen met de Hebreeënbrief: “Door het geloof is ­Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou. Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren derzelfde belofte. Want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is” (Hebreeën 11 : 8-10).

Het dispuut of twistgesprek met Stefanus, geschilderd door Vittore Carpaccio, 1514, 147 x 172 cm,
Pinacoteca di Brera, Milaan

woensdag 25 april 2018

Twee geesten tegenover elkaar

Hoofdstuk 1


En de Hogepriester zeide: “Zijn dan deze dingen alzo?”
Handelingen 7 : 1

Op het eerste gezicht een onbeduidende tekst. Gewoon een vraag of de aanklachten die de Grieken uitten tegen Stefanus klopten. Maar is dat zo? Laten we eens goed naar de plaats van de tekst kijken en naar de persoon die hier spreekt.

De plaats van de tekstWie alleen dit hoofdstuk leest, zal niets merkwaardigs zien in deze woorden. Een soort inleiding op het dispuut tussen de Joodse leidslieden en Stefanus. Maar er is nogal wat aan vooraf gegaan. De hele aanstelling van Stefanus tot diaken zelfs! Daar gaan we straks dieper op in. Eerst bladeren we een vers terug in de Bijbel.
Er hadden dreigende en venijnige beschuldigingen beklonken in de raadszaal in Jeruzalem. Stefanus had iets gezegd over Jezus. Dat was natuurlijk bloedlink! ‘Jezus’ was een beladen naam daar. En al helemaal wát Hij gezegd had. O ja, het waren opnieuw valse beschuldigers die waren opgetrommeld om te getuigen. De geschiedenis leek zich te herhalen! Hoor maar: “En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op ­lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet. Want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazarener, deze plaats zal verbreken, en dat Hij de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft.”
Eveneens valse getuigen hadden dat ook tegen Jezus getuigd, misschien wel in deze zelfde raadszaal: “Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen” (Mattheüs 26:61).
Gelogen was het nog niet eens. Immers in Lukas 19: 43 kun je lezen wát Jezus had gezegd: “Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden ­benauwen; en zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.”
Jezus’ woorden waren een steek in hun hart, om hen tot inkeer te brengen. Maar dit had hen juist verhard! Men stond nu vlak voor de vervulling van deze woorden: de verwoesting van Jeruzalem! Na de beschuldiging had Jezus gezwegen. Zou dat een leefregel zijn: niet in het verweer gaan? Zou ook Stefanus blijven zwijgen? Het lijkt erop. De mensen houden hun adem in. Lees Handelingen 6:15 maar: “En allen, die in den raad zaten, de ogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels.”
Iedereen ziet dat er iets bijzonders met Stefanus gebeurt. Zijn glanzende gezicht intrigeert de mensen en niet hij maar zij zwijgen… En het is juist dít aspect dat je moet beseffen, bij het lezen van het eerste vers van hoofdstuk 7! Iedereen is onder de indruk en concludeert: dit lijkt wel het gezicht van een engel. De hemel is heel dichtbij; God is heel dichtbij! En precies op dít moment opent juist de Hogepriester zijn mond: “Zijn deze dingen alzo?”

De persoon die spreektHier spreekt de man die gezalfd is tot Hogepriester over Gods volk. Dat zalven was maar niet zomaar een formaliteit. Het was de visualisering van de vervulling met de Heilige Geest. Deze man zou, vanwege die vervulling, bij uitstek in staat moeten zijn om Gods werk van mensenwerk te onderscheiden! Hij zou het moeten kunnen beoordelen vanuit zijn eigen geestelijke ervaring. Niet dat je kunt oordelen over harten, ook al ben je een priester, maar je kunt wel haarfijn ­aanvoelen of dit uit God is of niet. Nog even los van wat er tegen Stefanus werd betoogd. De Hogepriester kon ook dat gezicht zien… als hij zijn ogen er maar niet voor gesloten had gehouden. Immers, de omstanders zijn er direct door getroffen.
Is dat geen gevaarlijke mogelijkheid? Zo dicht bij Gods werk en het tóch duiden als satanswerk?! De Hogepriester staat hier als gezalfde tegenover… ja, tegenover nóg een gezalfde! Ook Stefanus gezalfd. Hem was – evenals de zes andere diakenen – de handen opgelegd door de apostelen. En zo was ook hij vervuld met de Heilige Geest en toegerust voor zijn taak. Maar over Stefanus lezen we nog vóór dat moment al dat hij vervuld was met de Heilige Geest! Hij was geen vroomprater, geen uitwendige vrome, maar aan hem merkte iedereen dat hij was vervuld met de Geest van God.
Nu staan hier twee gezalfden tegenover elkaar. Toen David tegenover Saul stond – toen die hem naar het leven stond – ­wilde hij zijn hand niet aan het leven slaan van de gezalfde des Heeren. En deze man?

Gods Geest in Stefanus
In vers 5 van hoofdstuk 6 staat nog iets: “Stefanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes…” Het is opmerkelijk dat deze aspecten alleen van Stefanus worden genoemd; je mag verwachten dat ze ook golden voor de zes anderen. Immers als er ambtsdragers moeten worden gekozen is het zaak dat we omzien naar mensen vol van de Heilige Geest en van geloof; en niet enkel naar mensen die enthousiast en positief zijn.
Maar wat houdt dat ‘geloof’ in? Als je de Kanttekeningen leest krijg je een beetje een domper: “Geloof: getrouwheid, die in dit ambt voornamelijk vereist wordt.” Het is inderdaad een mogelijke vertaling van dit griekse woord ‘pistis’.  Maar het woord komt toch van ‘peitho’ dat ‘zich laten overtuigen’ of ‘overreden’ betekent, als ook ‘geloven’. De Kanttekeningen lijken dit woord iets teveel af te zwakken.
Het is ook juist deze vastberadenheid, vurigheid en gedrevenheid die we een vers verderop tegenkomen: “En Stéfanus, vol van geloof en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk.” Ook nu staan deze dingen er weer alleen van Stefanus, maar dat zal zijn omdat met hem deze geschiedenis verder gaat. Echter, de dingen die Stefanus deed vielen wel op en wekten jaloezie. Zoveel is wel duidelijk. Het is juist ook de jaloezie die de wortel is van de aversie tegen hem. En aanvoerder van die zonde is… de Hogepriester.

Verzet tegen de GeestStefanus en de andere zes diakenen zijn Grieken; met reden gekozen, zodat zij des te beter de Grieksen konden bedienen. Want juist bij hen begon het protest, omdat de apostelen hen te vaak in de kou lieten staan, toen ze het te druk kregen.
En nu komen er juist uit de hoek van de ‘buitenlanders’ vooraanstaande mensen in opstand tegen de krachten en wonderen die Stefanus deed door de Heilige Geest: “En er stonden op sommigen, die waren van de synagoge, genaamd der ­Libertijnen, en der Cyreneërs, en der Alexandrijnen, en dergenen, die van Cilicië en Azië waren, en twistten met Stefanus. En zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest, door Welken hij sprak.”
Stefanus pareerde met grote kracht de stekelige vragen van deze ‘wijze’ mannen. Had hij dat moeten doen? Veroorzaakte hij zo niet onnodige aversie tegen het geloof? Was dat nou nodig? Dat zijn terechte vragen, niet om dan maar met ‘nee’ te antwoorden; maar juist om eerlijk na te denken over ‘hoe sta ik in de kerk?’ Ben ik in staat om de polemiek met stekelige ­dwalingen aan te gaan voor de zaak van Christus? Ben ik in staat en bereid om het zuivere Woord van God te laten klinken in een milieu waar eigenzinnige godsdienst de boel verzuurt en verziekt? Mag de zaak van Jezus Christus mij wat kosten en oefen ik mij in geloof, Geest en standvastigheid?

De inwijding van Stefanus als diaken, door Vitore Carpaccio, 1511, Staatliche Museen, Berlin

dinsdag 24 april 2018

¨Lees het Bijbelgedeelte eerst eens in één keer door¨

Inleiding


Onlangs was ik bij een lezing van ds. René van Loon, die met ons door de gehele eerste Petrusbrief ging, om de hoofdlijnen aan te wijzen. “Zo’n brief is bedoeld om in zijn geheel gelezen te worden. Doe dat maar eens en gebruik daat een eenvoudiger vertaling voor. Zo zul je gemakkelijker de grote lijnen van de brief ontdekken.” Het leek me een goed advies dat we ook bij de preek van Stefanus kunnen toepassen.
Ik stel voor dat we eerst het hele gedeelte over Stefanus lezen vanuit de Basisbijbel. Laten we beginnen bij de aanstelling van de diakenen in Handelingen 6 om in het tweede gedeelte van dat hoofdstuk te zien hoe Stefanus aan het werk ging. Echt aan het werk, gedreven door de Heilige Geest. Maar al snel ontmoet hij kritiek en maakt de fout (als je dat zo zeggen mag) met deze negatief kritische mensen in discussie te gaan. Stefanus is blind voor de politieke lijntjes die vanuit deze mensen lopen naar hogere ambtelijke lagen in de ‘kerk van die dagen’. En dan begint hoofdstuk 7 met het verdedigingsbetoog van Stefanus, dat we zijn ‘maidenspeech’ noemen. We zien hem daar opeens niet meer in de functie van diaken, maar als apostel, ouderling zo je wilt. En met verve! Niet alleen hoorbaar, maar ook zichtbaar vervuld met het vuur van Gods Geest. Het moet ademloos stil zijn geworden. Luister maar mee:

Handelingen 6: De apostelen zoeken zeven extra mannen uit
1 Het aantal leerlingen werd steeds groter. Maar de Griekse gelovigen begonnen te mopperen tegen de Joodse gelovigen. Ze zeiden dat er voor de Griekse weduwen in de gemeente minder goed werd gezorgd bij de maaltijden dan voor de Joodse weduwen.
2 Toen riepen de twaalf apostelen alle leerlingen bij elkaar. Ze zeiden: “Het is niet goed als wijzelf voor de maaltijden moeten zorgen. Want dan hebben wij minder tijd voor het woord van God. 3 Daarom moeten jullie zeven mannen uitzoeken waarvan iedereen weet dat het goede mensen zijn. Het moeten wijze mannen zijn die vol zijn van de Heilige Geest. Zij zullen de taak krijgen om voor de maaltijden te zorgen. 4 Dan kunnen wíj ons bezig houden met bidden en met lesgeven over het woord.”
5 Dit vond iedereen een goed plan. Ze kozen Stefanus uit, een man vol geloof en vol van de Heilige Geest. Verder Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs. Nikolaüs kwam uit Antiochië en had zich vroeger bij het Joodse geloof aangesloten. 6 Ze brachten hen bij de apostelen. Die baden voor hen. Daarna legden ze hun de handen op om hen te zegenen voor het werk.
7 Het woord van God verspreidde zich en het aantal leerlingen in Jeruzalem groeide snel. Ook heel veel priesters gingen in Jezus geloven.

Stefanus8 Stefanus deed grote wonderen bij de mensen. Hij was een man vol geloof en vol kracht.
9 Maar een aantal leiders van de ‘synagoge van de Libertijnen’* zocht ruzie met Stefanus. (De leden van die synagoge waren Joden uit Cyrene, Alexandrië, Cilicië en Asia.)
10 Maar ze konden niet op tegen de wijsheid die de Heilige Geest hem gaf. 11 Toen kochten ze een aantal mannen om die moesten zeggen: “Wij hebben hem Mozes en God horen beledigen.” 12 Zo stookten ze iedereen tegen hem op. De menigte dromde op hem af en sleepte hem mee naar de Vergadering. 13 Ze brachten mensen mee die hem expres beschuldigden van dingen die niet waar waren. Ze zeiden: “Deze man leert de mensen aldoor beledigende dingen over onze heilige tempel en over de Boeken. 14 Want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jezus uit Nazaret deze tempel zal afbreken. Ook dat Hij de gewoonten zal veranderen die Mozes ons heeft gegeven.” 15 Toen staarden de mannen van de Vergadering Stefanus aan. Want zijn gezicht was gaan stralen als het gezicht van een engel.

Handelingen 7: Stefanus’ toespraak1 De hogepriester vroeg aan Stefanus: “Is dat waar?” 2 Stefanus antwoordde: “Mannen, broeders en vaders van ons volk, luister naar mij. Onze machtige God is naar onze voor­-vader Abraham gekomen. Dat gebeurde toen hij nog in Mesopotamië leefde, dus voordat hij in Haran ging wonen. 3 God zei tegen hem: ‘Vertrek uit je land en verlaat je familie. Reis naar het land dat Ik je zal wijzen.’ 4 Toen vertrok hij uit het land van de Chaldeeën en kwam in Haran. Daar stierf Abrahams vader. Daarna bracht God Abraham naar dit land waar jullie nu wonen. 5 Maar God gaf hem geen eigen grond die zijn kinderen later zouden kunnen erven. Nog geen vierkante centimeter van dat land was van hemzelf. Abraham had geen kinderen. Toch beloofde God aan Abraham dat het land eigendom zou worden van zijn familie ná hem.
6 God zei ook dat zijn familie ná hem als vreemdelingen in een ander land zou wonen.
Dat ze 400 jaar lang slecht behandeld zouden worden door de bewoners van dat land.
Ze zouden hun slaven zijn. 7 ‘Maar Ik zal het volk dat hen als slaven behandelt, straffen,’ zei God. ‘Daarna zullen ze uit dat land vertrekken. Dan zullen ze Mij op deze plaats aanbidden.’ 8 En God sloot met Abraham een verbond: voortaan moesten alle mannen die in Abrahams familie geboren werden, zich laten besnijden. Abraham kreeg een zoon, Izaäk. Hij besneed hem acht dagen na zijn geboorte. Izaäk werd later vader van Jakob,
en Jakob werd vader van de twaalf stamvaders.
9 De stamvaders verkochten hun broer Jozef naar Egypte, omdat ze jaloers op hem waren. Maar God zorgde voor Jozef. 10 Hij redde hem uit al zijn moeilijkheden. Hij gaf Jozef wijsheid. En Hij zorgde ervoor dat de farao, de koning van Egypte, goed voor hem was. Daardoor maakte de farao hem tot hoofd van Egypte en van zijn hele paleis.
11 Toen kwam er een zware hongersnood in heel Egypte en in Kanaän. Onze voorouders hadden geen eten meer. 12 Maar Jakob hoorde dat er in Egypte graan was. Daarom stuurde hij onze stamvaders daarheen. 13 Toen ze voor de tweede keer in Egypte graan gingen halen, vertelde Jozef aan zijn broers wie hij was. Toen hoorde ook de farao uit welk volk en welke familie Jozef kwam. 14 Jozef stuurde hen naar huis om zijn vader en alle familieleden op te halen. Dat waren 75 mensen. 15 En Jakob reisde naar Egypte. Daar stierf hij uiteindelijk. Ook de stamvaders stierven daar. 16 Hun lichamen werden naar Sichem gebracht. Daar werden ze begraven in het graf dat Abraham van de zonen van Hemor in Sichem had gekocht.
17 De tijd ging voorbij. Het moment dat God zou doen wat Hij aan Abraham beloofd had, kwam steeds dichterbij. Intussen werd het volk steeds groter in Egypte. 18 Toen kreeg Egypte een koning die nooit van Jozef had gehoord. 19 Hij behandelde ons volk slecht. Hij liet hun baby’s doden, zodat het volk niet groter zou worden. 20 In die tijd werd Mozes geboren. Hij was een heel mooi kind. Drie maanden lang woonde Mozes bij zijn ouders.
21 Toen legden ze hem ergens in een mandje neer in de hoop dat iemand hem zou vinden. Zo vond de dochter van de farao hem. Ze nam hem mee naar haar paleis. Ze voedde hem op als haar eigen zoon. 22 Mozes leerde alle Egyptische wijsheid en was een wijs en machtig man.
23 Toen hij 40 jaar was geworden, bezocht hij zijn eigen volk. 24 Toen hij zag dat een man door een Egyptenaar werd geslagen, beschermde hij hem. Hij nam het op voor de man die geslagen werd en doodde de Egyptenaar. 25 Hij dacht dat de mannen van zijn volk zouden begrijpen dat God hem wilde gebruiken om hen te bevrijden. Maar dat begrepen ze niet. 26 De volgende dag ging hij weer naar hen toe en zag twee mannen met elkaar vechten.
Hij probeerde hen uit elkaar te halen. Hij zei tegen hen: ­‘Mannen, jullie zijn broeders. Waarom vechten jullie met elkaar?’ 27 Maar één van hen duwde Mozes weg en zei:
‘Wie heeft jou tot leider en rechter over ons gemaakt?
28 Wil je mij soms ook doden? Net zoals je gisteren die ­Egyptenaar hebt gedood?’
29 Toen vluchtte Mozes. Hij woonde jarenlang in het land Midian. Daar kreeg hij twee zonen. 30 Er ging 40 jaar voorbij. Toen kwam de Engel van de Heer naar Mozes toe. Dat gebeurde in de woestijn bij de berg Sinaï. De Engel stond in de vlammen van een brandende braamstruik. 31 Mozes was heel verbaasd toen hij de brandende struik zag. Hij liep erheen om te kijken wat er aan de hand was. Toen hoorde hij de stem van God: 32 ‘Ik ben de God van je voorvaders: de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob.’ Bevend van angst durfde Mozes niet meer te kijken. 33 De Heer zei tegen hem: ‘Doe je sandalen uit, want je staat op heilige grond. 34 Ik heb echt wel gezien dat mijn volk in Egypte wordt mishandeld. Ik heb gehoord hoe de mensen kreunen. En Ik ben naar beneden gekomen om hen te redden. Kom nu, Ik wil je naar ­Egypte sturen.’
35 De mensen hadden eerst niets van Mozes willen weten. Ze hadden tegen hem gezegd: ‘Wie heeft jou tot leider en rechter over ons gemaakt?’ Maar God koos hem uit als leider
en redder. God gaf hem die taak door de woorden van de Engel in de brandende braamstruik. 36 Deze Mozes heeft hen uit Egypte bevrijd. Daarbij heeft hij heel veel wonderen gedaan in Egypte, bij de Rode Zee en tijdens de 40 jaar in de woestijn. 37 Dit is de Mozes die tegen het volk Israël heeft gezegd: ‘God zal jullie een profeet geven. Hij zal net als ik iemand uit jullie eigen volk zijn. Naar hem zullen jullie luisteren.’ 38 Het is deze Mozes die namens het volk de berg Sinaï op klom en daar met de Engel sprak. Daar kreeg hij van de Engel de woorden die jullie leven zouden kunnen geven. Dat was in de tijd dat het volk in de woestijn was.
39 Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Ze luisterden niet meer naar hem. Ze wilden liever terug naar Egypte. 40 Daarom zeiden ze tegen Aäron: ‘Maak goden voor ons die ons zullen leiden en voor ons uit zullen gaan. Want we weten niet wat er geworden is van die Mozes die ons uit Egypte heeft gehaald.’ 41 En ze maakten een gouden kalf en brachten daar offers aan. Daarna vierden ze feest voor het beeld dat ze hadden gemaakt.
42 Toen verliet God hen. Hij liet hen hun gang gaan toen ze liever de sterren wilden ­­aanbidden. Zo staat het ook in de Boeken van de profeten: ‘Volk van Israël, hebben jullie ook vlees-offers en meel-offers aan Míj gebracht, 40 jaar lang in de woestijn? 43 Nee, jullie hebben de tent van de god Moloch gedragen, en de ster van de god Ramfa, dingen die jullie zelf gemaakt hadden om te aanbidden. Daarom zal Ik jullie wegsturen, tot voorbij Babylonië.’
44 Onze voorouders hadden in de woestijn de tent van Gods verbond. Mozes had die op bevel van God laten maken. Hij had hem gemaakt naar het voorbeeld dat God hem had laten zien. 45 Onze voorouders brachten die tent met zich mee, toen ze met Jozua het land veroverden van de volken die God voor hen wegjoeg. Zo was die tent hier, tot de tijd dat David koning werd. 46 God hield veel van David. David wilde graag voor God een tempel bouwen, een plek waar de God van Jakob zou kunnen wonen. 47 Maar pas zijn zoon Salomo bouwde die tempel. 48 Maar de Allerhoogste God woont niet in een tempel die door mensen is gemaakt. Dat zegt de profeet Jesaja: 49 ‘De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbankje. Hoe zou iemand dan voor Mij een huis kunnen bouwen, een huis waarin Ik kan wonen? 50 Ik heb immers alles gemaakt?’
51 Jullie zijn koppig en ongehoorzaam! Jullie verzetten je altijd tegen de Heilige Geest. Jullie zijn net als jullie voorouders. 52 Welke profeet is níet door hen vervolgd? Ze hebben zelfs de profeten gedood die hebben geprofeteerd over de komst van de Rechtvaardige. En jullie hebben Hem verraden en vermoord. 53 Jullie hebben van engelen de wet gekregen. Maar jullie hebben je nooit aan die wet gehouden!”

Stefanus wordt gedood54 Toen ze hoorden wat Stefanus over hen zei, werden ze razend. Ze knarsten met hun tanden van woede. 55 Maar Stefanus was vol van de Heilige Geest. Hij keek omhoog
naar de hemel en zag de stralende aanwezigheid van God. Ook zag hij Jezus naast God staan. 56 En hij zei: “Kijk! Ik zie de hemel openstaan! Ik zie de Mensenzoon naast God staan!”
57 Maar ze begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun vingers in hun oren en ­stormden als één man op hem af. 58 Ze sleepten hem de stad uit en gooiden hem met stenen dood. De mannen die dat deden, legden hun mantels neer bij een jongeman die Saulus heette. Hij moest op hun mantels passen. 59 Zo doodden ze Stefanus. Hij riep naar de Heer: “Heer Jezus, ontvang mijn geest!” 60 Hij viel op zijn knieën en riep luid: “Heer, vergeef hun deze misdaad!” Toen stierf hij.

De preek van de leek

Voorwoord

We maken een begin met Handelingen 7, de preek van Stefanus.

Het fenomeen ‘de preek van de leek’ is nogal discutabel. Wie kan zo ver mogelijk op of over het randje van het toelaatbare betogen? Wie kan zo progressief en inspirerend preken en liefst zonder theologische bagage en ballast? Of het de titel ‘preek’ nog wel mag dragen is zeer de vraag. Maar met recht is de preek van Stefanus een ‘preek van een leek’.
En wat voor één?! Je mag het ook Stefanus’ ‘maidenspeech’ noemen. ­Voorwaarde bij een maidenspeech is dat die niet onderbroken mag worden. Dat gaat goed… totdat de harten van de luisteraars ‘barsten’!
In deze weken tussen Pasen en Pinksteren zocht ik naar inspirerende en uitdagende stof in de Bijbel om te overdenken. Zonder speciaal naar dit gedeelte op zoek te zijn, stuitte ik op deze overbekende preek van Stefanus, zijn maidenspeech!
Maar kennen we die preek eigenlijk wel? Zijn we binnen de kerken niet veel meer bezig met Stefanus’ martelaarschap? Het overgrote deel religieuze schilderijen over Stefanus, gaan over zijn steniging. Maar wat weten we eigenlijk van hem? Waarom vond die steniging plaats? Wat stuitte de luisteraars zo tegen de borst en maakte hen ziedend? Wat was de drive van Stefanus en waarom koos hij juist die onderwerpen uit het Oude Testament?
Of ik er achter ga komen weet ik niet, maar het is, als ik het zo globaal even doorlees, prima stof om bij stil te staan en er je gedachten over te laten gaan. En de lijnen uit het Oude Testament te zien versmelten met die van het Nieuwe Testament.
En regelmatig komt onze Heere Jezus Christus in beeld. Helemaal, toen de hemel open ging en Stefanus zijn Heere en Heiland zag staan aan de rechterhand van God. Of wat dacht je van dat moment waarop hij zijn Heiland citeert: “Heere, reken hun deze zonde niet toe!”?
Laten we gaan zitten, daar, naast Saulus. Aandachtig naar deze lekenpreek luisteren en hem niet interrumperen. Horen, of we ook Gods stem opmerken…

vrijdag 13 april 2018

Een stukje Jonathan dichtbij

De loyale van de royale - XVIII


En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wil?
2 Samuël 9 : 1


Er staat nog één ding te wachten, dat met Jonathan te maken heeft. Het is de belofte die David en Jonathan elkaar deden; een verbond dat werd gesloten voor Gods aangezicht en waarbij Jonathan zijn kinderen in handen van David beval. Het heeft even geduurd voordat David zover kwam.
Eerst heeft David zeven jaar in Hebron geregeerd over een klein deel van het volk Israël. Maar na die zeven jaren zien we in hoofdstuk 5 van dit Bijbelboek de rest van Israël naar Hebron afreizen om David te onderhandelen. En inderdaad: hij werd daarna ook door hen tot koning gezalfd en verhuisde naar Jeruzalem.

Hij laat er een prachtig paleis van cederhout (en steen) bouwen en wanneer hij uitrust van die klus, gaan zijn gedachten aan het werk. Jij kunt Jeruzalem wel als hoofdstad uitkiezen, maar moet God daar dan geen plek in hebben? David zonder God is eigenlijk minder dan een herdersjongen… Vandaar zijn wens (we lezen dat in hoofdstuk 6) om de ark – die nog altijd in het huis van Abinadab stond, na het debacle van de zonen van Eli en de plagen in Filistea – op te gaan halen en naar Jeruzalem te brengen. Een feest van jawelste en David is bij die optocht de voorganger; hij is in een opperste, geestelijke, stemming. Hij is één met zijn volk, zoals God de mensen ziet. Maar… Michal ziet hem ook dansen en springen voor de ark. Nota bene zijn lievelingsvrouw! Zij is het die hem het felst op zijn hart trapt. Waarom doet zij dat? Dat is moeilijk te peilen. Wel is het antwoord van David scherp en de conclusie van de Bijbelschrijver verpletterend: “Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft voor uw vader en voor zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden.” Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe.” Als we het boek van Jill Eileen Smith mogen geloven heeft David haar opgesloten in haar kamer in het vrouwenverblijf en nooit meer als zijn vrouw behandeld. Of dat een goede zaak was, is maar zeer de vraag, maar hierbij laten we het.

Opnieuw knaagt er iets aan David, wanneer hij op zijn troon zit. Hij woont in een prachtig paleis, maar waar staat de ark van God nu helemaal? In een tent, naast dat mooie paleis. David voelt de onbalans en daarom spreekt hij voor de oren van Nathan, de profeet, de wens uit een paleis voor de HEERE te bouwen, een tempel. We weten dat dat niet mocht doorgaan, maar hij krijgt wel de belofte dat zijn zoon (die moest nog geboren worden, maar dat wist David toen nog niet) die tempel zal bouwen.

Dan volgt een hoofdstuk van veldslagen, buit-vergaren en een grootse rijkdom van David. Mogelijk heeft hij dat allemaal gezien in het licht van de later te bouwen tempel. Maar het geeft hem duidelijk geen voldoening. Er ontbreekt iets aan. En dan lezen we in hoofdstuk 9 dat moment dat David zich opnieuw kwetsbaar opstelt en terugdenkt aan zijn hartsvriend Jonathan.

David had beloofd dat, wanneer hij eindelijk aan de regering zou komen, hij Jonathan de beste plek zou geven en zorg zou dragen voor diens kinderen; zeker als Jonathan er dan niet meer was. En dat laatste is het geval. Jonathan kan hij niet meer levend eren. De kroonprins die zich on der man naar Gods hart stelde is roemloos gesneuveld en eervol begraven in Jabes. “Zouden er nog kinderen of kleinkinderen van hem leven?” Je zou verwachten dat dat het was wat David zou zeggen, maar hij zegt iets anders: “Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe?” En dat ‘hem’ slaat toch echt op Saul! Weliswaar ‘om Jonathans wil’, maar toch…
En dan is daar opeens een oud-werknemer van Saul: Ziba. Als hem de vraag van David wordt gesteld weet hij nog wel iemand te noemen: nota bene een zoon van Jonathan! Dat is het mooiste dat David kon overkomen! Er bestaat een directe zoon van zijn vriend, aan wie hij al zijn liefde en zorg kwijt kan. Ik vermoed dat hij met deze Mefibóseth nog blijer is geweest dan met al zijn zonen tot nu toe…

Maar wie was Mefibóseth? We lezen over hem in 2 Samuël 4 een bericht dat hem opeens in de geschiedenis plaatst. Op een heel rare plek gaat het opeens over hem. Tussen de beschrijfing van de knechten van Isbóseth gaat het opeens over zijn neefje Mefibóseth! Daarna vervolgt de geschiedenis weer met de moord op Isbóseth door deze twee knechten. Maar Waarom wordt hier opeens Mefibóseth te berde gebracht? Dat blijft vaag, maar ik wil toch een poging wagen.
Eerst worden de twee moordenaars beschreven die uit de stam van Benjamin waren. Ook wordt ingezoomd op Isbóseth, die het rijk van zijn vader Saul voortzette. Dat leek voor Mefibóseth een stuk veiligheid. Immers, het koninkrijk bleef in de familie en het gevaar van de dood was daarmee geweken. Want… toen het bericht van de dood van Saul en Jonathan (en de twee andere zonen van Saul) de stad ­Jizreëel bereikte, sloeg de schrik om het hart van Mefibóseths ­verzorgster. Ze wist ook wel hoe de hazen liepen; dit werd het ­moment van Sauls tegenstander, David. Blijkbaar had ze David nog nooit ontmoet en had Saul ook de verhalen over David nooit eerlijk ingekleurd. Blijkbaar had hij nooit verteld hoe David zijn leven had gespaard, terwijl hij alleen maar op Davids dood uit was.
Die angst is indirect ook op Mefibóseth overgebracht. We lezen nergens over zijn moeder, Jonathans vrouw. Zou ze al overleden zijn? Het gaat alleen over de voedster. De opvoeding was, om wat voor reden ook, uitbesteed. En dat heeft sporen getrokken. Want als het goed is zou Mefibóseths moeder hem goede dingen over David hebben kunnen vertellen. Zij zou hem kunnen vertellen over het verbond dat papa Jonathan met oom David had; juist over de zorg en bescherming van hem, Mefibóseth!
De voedster kent alleen maar angst voor David. En als dan dat aangrijpende doodsbericht de stad bereikt, is ze ten einde raad. Ze pakt de vijfjarige Mefibóseth op (zat hij te spelen in huis of speelde hij met vriendjes op straat?) en in de haast dat… Ja wat? De kinderbijbels stellen het vaak voor dat de kleine jongen nog een baby was, die door zijn ‘tante’ werd opgepakt en toen liet ze hem uit haar handen vallen. Maar we hebben het hier over een jochie van vijf dat prima kon lopen. Sleurde ze hem mee? Of spoorde ze hem overmatig aan tot rennen en struikelde hij, waardoor hij niet alleen een been brak, waarschijnlijk zelfs de spieren en zenuwen scheurde? Wel vreemd, want hij is nog jong en lenig. Of was hij al gehandicapt? Of vluchtten ze langs een berghelling en viel hij in een soort ravijn?
De details ontbreken, maar het verhaal dat ik altijd in mijn hoofd had lijkt niet te kloppen.
Mefibóseth… zijn naam betekent ‘die schande verbreidt’. Dat is een tamelijk uitzichtloos levensmotto! Zijn leven wordt ingekleurd door zaken waar hij niets aan kon doen. Hij was kleinzoon van een hater van God en Zijn knecht. Zijn vader sneuvelde terwijl Mefibóseth nog maar vijf jaar was! En zijn moeder ontbreekt in het hele verhaal. Tenslotte is er geen toekomst door zijn blijvende handicap. Zijn voedster, zeg maar zijn peettante, zal blijvend voor hem hebben gezorgd vanuit een gestalte van schuldbesef om wat ze hem heeft aangedaan en een gestalte van overdadige bescherming! Ook wordt hij in 1 Kron. 8:34 Merib-baal genoemd, dat ‘uitstraling van Baäl’ betekent.
En dat is niet zomaar opgelost, wanneer David aan de macht komt. Eerst is oom Isboseth aan de macht; het is een periode van zeven jaar waarin Mefiboseth min of meer weer veilig is, maar een benauwde opvoeding geniet, pijn en verdriet doorleeft. En na zeven jaar, dat lezen we in hoofdstuk 4, wordt Isboseth vermoord, onthoofd en de moordenaars brengen zijn hoofd bij David! En Abner is in ­onderhandeling met David, dus breekt er weer een periode van angst aan! Dan is Mefibóseth 12 jaar!
Vervolgens verstrijken er wat jaren, maar het beeld dat deze Mefibóseth een oude man is als hij bij David wordt geroepen, is niet terecht. Hij zal ongeveer 20 jaar zijn geweest! Inmiddels woont hij in Lodebar bij ene Machir in huis. Machir is de zoon van Ammiël en die naam heeft ook de vader van Bethseba, met wie David later trouwt; maar het is niet bekend of deze Machir een broer van haar was. In ieder geval komen we Machir nog wel een keer tegen, als David moet vluchten voor zijn zoon Absalom; dan helpt hij David, samen met Barzillaï, met voedsel en beddegoed.

Maar terug naar onze tekst. David wil zijn liefde bewijzen aan Jonathan, door diens zoon te verzorgen. Er blijken overigens nog meer zonen van Saul; om de een of andere reden wordt alleen Mefibóseth genoemd en gehaald. In die zin heeft hij de dag van zijn leven zou je zeggen. Maar niets is minder waar. Met lood zijn schoenen verlaat hij Lodebar… al zal hij waarschijnlijk geen schoenen hebben gedragen. In het paleis gekomen en de troonzaal binnengeleid, werpt hij zich voor de troon neer en meent dat zijn laatste uur heeft geslagen. Waarom?
Hij was onkundig van het verbond tussen David en Jonathan. En ja, als je dat buiten beschouwing laat, dan heb je inderdaad enkel te vrezen. Leven zo ook niet heel veel kerkmensen, de Christus niet echt kennen? Ze doen hun plicht, eigenlijk alleen om God uit handen te blijven. Niet opvallen, bescheiden en plichtsgetrouw je ding doen. Mocht je God tegenkomen dan heb je wisselgeld op zak.
Moet je je voorstellen wat er door David is heengegaan, toen hij daar de zoon van Jonathan zag binnenkomen. Zou hij Mefibóseth als baby nog hebben gekend? Of is die na Davids vlucht geboren? ­Misschien heeft Jonathan het David nog wel verteld, toen ze elkaar voor het laatst in de wildernis ontmoetten: ‘Ik heb een zoon, David!”

Maar let op wat Mefibóseth doet: hij buigt zich voor David. Die noemt zijn naam: “Mefiboseth!” (hoor je de liefde en bewogenheid in zijn stem?) En Mefibóseth zei: “Zie, hier is uw knecht.” De verloren zoon. Net zo iets als Maria Magdalena bij het graf van Jezus. Ze hoorde de stem wel, maar herkende hem niet. Begreep niet wat er tegen haar werd gezegd. Evenzo Mefibóseth.
David is blij met hem: “Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.” Maar wat doet Mefibóseth? “Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?” Zie je hoe groot de slag in het gezicht van David is? Hier voor hem ligt de zoon van zijn beste vriend! En die noemt zich ‘dode hond’. David gaat er niet op in. Moet je in geestelijke zin ook eens over nadenken! Wat denk je met al die deemoed te weeg te brengen bij God? Niets.

Nog drie laatste details: Mefibóseth had een ‘kleine jongen, Micha’. Blijkbaar was hij al getrouwd, maar woonde in bij Machir. Dat blijft vaag.
En later komen de Gibeonieten bij David. Ze waren bijna uitgeroeid door Saul in diens Jehu’s ijver. Ze eisen wraak en David geeft hen de bastaardzonen van Saul, die worden opgehangen! De Bijbel tekent hierbij aan dat David Mefibóseth spaarde! Opnieuw bewees hij goeddadigheid.
Later als David vlucht speelt Ziba, de knecht van Mefibóseth een achterbakse rol en lastert over zijn heer, omdat die in Jeruzalem bleef. David gelooft hem maar half, maar neemt Mefibóseth toch de helft van zijn bezit af. En Mefibóseth laat het zo… Eigenlijk een beetje zijn ‘grondhouding’: een minderwaardigheidscomplex.

maandag 2 april 2018

Geef mij mijn Michal terug

De loyale van de royale - XVII


En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, tevoren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien. Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb. Isboseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiel, den zoon van Lais. En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.
2 Samuël 3 : 13-16



Dat had ik nou niet direct verwacht van David. Harde woorden die zijn gedaan in een onderhandelingssessie blijkbaar. Dit is niets voor David. Nota bene had hij inmiddels al een paar (!) andere vrouwen. Aan de hand van de eerste verzen van dit hoofdstuk zetten we ze, met hun zonen die in Hebron zijn geboren, op een rij:
  1. Ahinoam, de Jizreëlietische: zij gaf hem Amnon
  2. Abigaïl, weduwe van Nabal, de Karmeliet: zij gaf hem Chileab
  3. Maächa, dochter van Thalmai, koning van Gesur: zij gaf hem Absalom
  4. Haggith: zij gaf hem Adonia
  5. Abital: zij gaf hem Sefatja
  6. Egla: zij gaf hem Jithream
Maar niemand van die zes (misschien dat Abigaïl hier uitzondering op maakt) kon zijn eerste liefde vervangen: Michal, zusje van Jonathan.

Toen David moest vluchten heeft Saul iets gemeens gedaan. Hij heeft Michal uitgehuwelijkt aan “Palti (of Palthiël), de zoon van Lais” uit Gallim. Vermoedelijk had Michal niet zo veel in te brengen. Ze zal wellicht al blij zijn geweest dat ze het er levend had afgebracht, omdat haar vader ziedend was op haar man, David, en op haar, omdat ze de soldaten had bedrogen met die ‘pop in bed’.
Nooit meer wordt er over haar gerept in het Woord van God, maar blijkbaar is haar naam diverse keren door het hoofd van David gegaan. Wat David ertoe bewoog om een andere vrouw te nemen is niet bekend. Mogelijk dat hij Michal uit zijn hoofd probeerde te zetten om dat zij al hertrouwd was. Maar die andere zes moeten zich altijd op de tweede plaats hebben gevoeld. Zou hij tegen hen weleens hebben gesproken over Michal? Als er eentje tussen zat met wie hij zijn pijn weleens zou hebben gedeeld, dan was het hoogstwaarschijnlijk wel Abigaïl. Zij was een wijze vrouw met wie David een geestelijke klik had.

Maar nu blijkt dat, ondanks al Davids voorspoed, zijn vrouwen en zijn kinderen, Michal nog steeds in zijn gedachten was. Jonathan leefde niet meer, maar zijn zusje Michal, die eveneens Davids hart had gestolen, leefde nog wel. Zou het kunnen zijn dat David haar daarom bij zich wilde hebben, om zo iemand te hebben die hem aan Jonathan herinnerde? Met haar zou hij het verdriet over Jonathan kunnen delen als met geen ander. Met haar zou hij zich weer compleet voelen. Maar zij was toch van een ander? Mocht hij nog wel aan haar denken?

De transactie die Abner voor ogen staat krijgt voor hem een heel vervelende wending, door het feit waarvoor David hem stelt. Sterker nog: David legt het ook bij Ishboseth neer. Hij gebruikt zijn machts­positie om deze twee gesprekspartners (hoe dubieus hun beweeg­redenen ook waren) onder druk te zetten. Krachtens de wet van Mozes had hij nog wel recht op Michal; maar die andere vrouwen die David had genomen inmiddels, maken dat recht wel erg onzeker en aanvechtbaar.
Dat er nog iemand is die van Michal hield, blijkt wel uit het vervolg van deze merkwaardige geschiedenis. Michal wordt botweg uit haar huis ontvoerd, terwijl Palthi erbij was. Hij rent achter de soldaten die haar meenemen aan. En hij huilt erbij; wat een ontroerend  tafereel is dat. Palthi loopt helemaal vanaf zijn huis (in Benjamin) naar Bahurim (vlakbij de grens met Juda), achter de troep aan. Aldoor huilend (en roepend, vermoed ik) om zijn lieve vrouwtje.
Abner heeft deze klus zijn mik geschoven gekregen. Het gejank irriteert hem mateloos: “Ga weg, ga naar huis.” Bij Bahurim houdt Palthi het voor gezien. Hij druipt af. Het staat er met kille woorden, maar wie kan de pijn in zijn hart peilen? Had hij er schuld aan? Hij had deze vrouw immers van Saul gekregen, terwijl hij wist dat David haar man was. Palthi deed eigenlijk aan heling op ethisch gebied! Maar wat doe je als je goede maatjes met de baas van het land kunt worden?
Nu is er iemand anders ‘de baas van het land’. Hoewel… Dat was eigenlijk Ishboseth, de bastaardzoon van Saul. Liet hij dat zomaar toe? Of was voor hem zijn halfzus eigenlijk niet meer dan een mooi stuk onderhandelwaar?

En hoe zal David zijn eerste liefde hebben terugontvangen? Hoe zullen die twee elkaar hebben aangekeken? Zou ze in David nog de David van weleer hebben herkend? Hij was gehard door de jarenlange vlucht en de strijd die hij heeft moeten leveren. Hij heeft in gebieden geleefd waar hij moest zien te overleven. Wat was er nog over van die eerste liefde?

En had Michal hem misschien ook wat te verwijten? David heeft nooit een poging ondernomen om haar eerder terug te halen. Nooit! Wilde hij wel Michal terug? Of wilde hij iets nabijs van Jonathan bij zich hebben? Jonathans spullen laten bij de Filistijnen. Zijn lichaam was verbrand en begraven in Jabes. Maar… waar was zijn vrouw? Waar waren zijn kinderen over wie David zich krachtens de eed aan Jonathan zou ontfermen?

Ere wie ere toekomt en stank voor dank

De loyale van de royale - XVI


Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende:
Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben.
Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.
En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul ­gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.
2 Samuël 2 : 4-7


Wat zou er van Jozef van Arimathéa zijn geworden? We lezen nog van hem dat Hij Jezus’ lichaam heeft begraven in zijn eigen, nieuwe graf. Maar daarna blijft het stil. Evenals we over Nicodémus niets meer lezen. Jozef moet zich met die begraaf­actie onmogelijk gemaakt hebben bij de Joodse Raad. Eindelijk had hij openlijk partij gekozen voor Jezus. Temeer zal hij buitengeworpen zijn, toen bleek dat Jezus’ lichaam uit Jozefs graf was verdwenen. Zou Jozef er de hand in hebben gehad? Ongetwijfeld zullen ze hem en Nicodémus erop aan hebben gekeken. Immers, het was Jozefs graf; dus hij wist precies alle sluipweggetjes in de tuin. En die lichtflits? En die aardbeving? Opzet!
Je kunt begrijpen dat Jozef en Nicodémus geen beloning kregen van het Sanhedrin, voor hun daad jegens de Gezalfde. Zouden we zijn opgenomen in de groep van 120? Zouden die hen hebben beloond met broederschap en liefde?

Ik vraag dat, omdat ik dat wel zie bij de mensen van Jabes. Kort na de dood van Saul vraagt David aan de HEERE wast hij nu moet gaan doen. Hij wil niet zelf het heft in handen nemen. Maar de HEERE duwt hem op weg naar het koningschap. Het begint klein. Hij moet naar Hebron gaan en daar roepen de mensen uit Juda hem uit als hun nieuwe koning. Blijkbaar konden zij dat autonoom en onafhankelijk doen van de andere stammen. Maar daarmee was David nog geen koning over het gehele koninkrijk. De zalving door de Judeërs was voor David een bevestiging van zijn eerder verkregen zalving. Je zou haast zeggen dat hij een dubbel-gezalfde was.

En dan lezen we een vreemde zin in vers 4. Als uit het niets gaan mensen opeens tegen David praten. Maar de Kanttekeningen wijzen er terecht op dat David waarschijnlijk eerst een vraag heeft gesteld: “Waar is zijn de lichamen van Saul, Jonathan en zijn broers?” Het het stellen van die vraag stappen er mensen naar voren die het antwoord weten op die vraag. Misschien heeft David hier en daar navraag gedaan; hoe het ook zij: “Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben.”
David neemt een besluit. Hij wil zijn erkentelijkheid aan deze mensen tonen en uitspreken. Hij doet dat overigens niet zelf en blijkbaar heeft hij daar een reden voor. Meende hij dat hij zijn leven buiten Juda nog niet zeker was? Was deze actie misschien een doel om te kijken hoe de vlag erbij hing bij de andere stammen en gebruikte hij de actie van de mannen van Jabes om een positieve ingang bij de rest van het volk te vinden?
Hoe het ook zij, hij stuurt boden naar Gilead, over de Jordaan, en vertelt hen: “De Heere zal jullie zegenen, omdat jullie goed zijn geweest voor jullie heer Saul en hem hebben begraven. De Heere zal daarom ook goed voor jullie zijn, en ik ook. Wees dapper en houd moed. Saul is wel gestorven, maar nu hebben de Judeeërs mij tot koning van de stam van Juda gezalfd” (versie: Basisbijbel).

Dat klinkt positief en David moet hebben gedacht dat hij hen zo wel gemakkelijk voor zich kon winnen. Er waren geen andere kapers op de kust en men was, dat moet hem wel duidelijk geweest zijn, Saul ook meer dan zat. Daarbij: David is door God aangewezen; de HEERE heeft hem nu een duwtje in de rug gegeven, dus wat kan er nog misgaan?
Hij stuurt hen bewust geen geschenken. Ook zoomt hij in zijn dankwoord alleen in op de gezalfde, Saul, hun oude koning. Maar tussen de regels door mogen we denk ik wel lezen dat hij hen ook zeer dankbaar is voor de respectvolle begrafenis van zijn vriend Jonathan.
De vraag is nu: zullen de mensen in het overjordaanse Gilead nu massaal achter David aankomen? Zal geheel Manasse zich verzamelen achter David? En zullen die twee gescheiden helften van één stam de rest van het land meekrijgen?
Er is echter één gevaarlijk persoon met twee gezichten. Abner! Hij wil zich niet achter David scharen, omdat dat voor hem betekent dat hij macht moet inleveren. Hij ziet zijn kans schoon. De zonen van Saul zijn tegelijk met hun vader gesneuveld, maar er is nog een ­bastaard: Ishboseth. Zijn naam betekent ‘man van schaamte’, een niet zo heldhaftig personage. Maar Abner kiest hem niet uit om een leider te hebben, maar om zijn naam en afkomst te misbruiken voor zijn eigen coupe. Abner dacht in dinastieën en in stambomen. Daar paste David natuurlijk niet in. David en Abner pasten ook niet bij elkaar in geestelijk opzicht. Lees de kernachtige samenvatting van christipedia:
“Isboseth dankte zijn kroon niet aan zichzelf, daar het hem ten enenmale aan moed, kennis en veerkracht ontbrak, maar aan de dappere krijgsoverste Abner. Abner heeft vervolgens tot stand gebracht, wat er dan nog goeds onder de regering van Isboseth is verricht. Onder dit goede behoort in de eerste plaats genoemd te worden de verdrijving van de Filistijnen uit de Israëlitische steden, welke zij na hun overwinning op Saul hadden veroverd en bezet. Daarna sloeg Abner het oog op Juda en trachtte ook deze stam aan de kroon van zijn heer te hechten , maar vruchteloos. Zijn leger werd verslagen, hij zelf moest vluchten. Na een tijdsverloop van zeven jaren, toen hij inzag, dat Isboseth de man niet was, die het rijk waardig besturen kon, knoopte hij met David onderhandelingen aan, en zou zijn heer onttroond hebben, zo Joab hem niet verraderlijk om het leven had gebracht. De zwakke Isboseth, van zijn steun beroofd, werd kort daarna door zijn veldheren Baëna en Rechab gedood , die zijn hoofd aan David brachten. Zij ontvingen echter geen beloning, maar de rechtmatige straf voor de koningsmoord. Daarop huldigde geheel Israël de zoon van Isaï.”

David moet dus nog zeven jaar wachten. En opnieuw beloont hij de moordenaars van zijn ‘gezalfde’ vijand niet, maar straft hen. Daarmee – maar hoeveel geduld moet hem dat gekost hebben? – schaarde hij geheel Israël uiteindelijk achter zich. Een weg van geduld, maar onder Gods zegenende hand.
Wanneer viel het rijk van Israël uiteen in twee rijken? Je zou als antwoord kunnen geven: onder Rehabeam. Maar we zien dat het al direct na Sauls dood gebeurde: Juda achter David; de rest achter Ishboseth. Onder David en Salomo worden de beide bloedgroepen weer met elkaar vermengd. Maar toch blijkt het maar van beperkte duur te zijn. Macht is zo beperkt. Zo kort van stof. Als het volk niet bewust kiest, laat het zich als een dode vis op de stroom meedrijven. Dan kun je misschien met krachtige argumenten en harde hand nog wel wat goede bewegingen ontplooien, maar als het hart van het volk niet bewust kiest is het allemaal korte termijn denken… Zou dat geestelijk in de kerk niet precies eender zo gaan?