De loyale van de royale - IV
“Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt.”
1 Samuël 23 : 21
Ken je dat? Mensen die een gebeurtenis duidden als een gave van God omdat die wel heel goed in hun straatje past? Die anderen een rad voor ogen draaien met op de klank af vrome woorden, maar die hun eigen projectje aan het uitvoeren zijn en daar eer mee in proberen te leggen. In de vorige Bijbelstudie werd gesteld: “Wat Jonathan van zijn vader zegt, maakt de vreselijke afval van Saul duidelijk. Saul handelt tegen beter weten in.” De dagtekst is topsport in de categorie schijnheiligheid.
De categorie mensen waar ik op doel hebben altijd andere mensen nodig, die voor hen in de bres gaan staan. Ze durven zelden met open vizier te strijden. En als er tegenstand dreigt, zijn ze vaak buiten beeld. Saul is typisch zo’n voorbeeld. En kijk maar als hij een steuntje in de rug lijkt te krijgen: hij herpakt zich en gebruikt God.
Ik maak even dit uitstapje, omdat Jonathan in de geschiedenis weer wat naar de achtergrond is verdwenen, maar waarschijnlijk hierbij wel aanwezig is. Hij als rechterhand van zijn vader en oudste van zijn broers moet dit gebeuren hebben meegemaakt. Hier staan mensen voor Saul die zijn hartsvriend David verraden. Jonathan moet op zijn hoede zijn geweest, maar hij zal er geen woord van hebben willen missen. Alarm! Een gebed stijgt op uit zijn hart.
Hoe krenkend moet het voor hem zijn geweest dat zijn vader hier zo over in zijn nopjes is. Zó in zijn nopjes zelfs, dat hem de rol van Jonathan ontgaat! Jonathan moet voor Saul toch een soort lopend geweten zijn geweest; dat kan haast niet anders. Dat moet Saul dus ook enorm hebben geïrriteerd, waardoor hij juist heel onzeker werd wanneer Jonathan in zijn buurt was en zag/hoorde wat hij deed.
Kijken we even terug naar wat er met David gebeurde. Want wat Jonathan op afstand heeft gesignaleerd van Davids leven is ingrijpend. Aan het begin van hoofdstuk 23 trok het legertje vrijheidsstrijders van David naar Kehila in Juda, dat door de Filistijnen was belegerd. Vergeet even niet dat David kort daarvoor bij de Filistijnen in de problemen was gekomen doordat ze hem herkenden! Nadat de HEERE hem toestond om Kehilia – nota bene in zijn vaderland – te bevrijden (en de overwinning schonk) hoorde Saul dat David daar was. En let dan op wat Saul zegt: “God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij is besloten, komende in een stad met poorten en grendels.” Wanneer David hoort dat Saul eraan komt (zo kort waren de info-lijntjes in die tijd dus ook al!) vraagt hij aan God of de inwoners van Kehila hem zullen verraden en uitleveren aan Saul. Onwaarschijnlijk: ja dat zullen ze!
David en zijn mannen vluchtten naar het woud in de woestijn. En daar vond die ontmoeting met Jonathan plaats. Maar dan gebeurt er opnieuw iets. Waren de inwoners van Kehila misschien nog zwak, als Saul hen onder druk zette om David uit te leveren, de Zifieten bakken ze nog bruiner!
Saul is blijkbaar weer in Gibea (dus misschien is dat ‘Jonathan ging naar zijn huis’ toch gewoon Gibea geweest, omdat Saul David niet heeft kunnen vinden; Gibea en Kehila liggen niet zo heel ver van elkaar trouwen!). Ze vormen de dolkstoot in de rug van David en verraden hem bij Saul: “Weet u wel dat David zich bij ons verborgen heeft? Hij zit in de berggrotten in de bossen op de heuvel van Hachila, aan de zuidkant van de woestijn. U kan hem gerust komen halen, mijn heer de koning. We zullen hem aan u uitleveren.” Wat voor baat hadden die mensen daarbij? Ze hadden het niet hoeven doen! Er moet een stuk eigenbelang in het spel zijn. Dat zie je vaker als mensen op een heel merkwaardig moment in actie komen, terwijl ze zich voordien ‘gedeisd’ hielden en de ‘schaduw’ probeerden op te zoeken.
De wildernis van Maon ligt naar het zuidoosten, richting de Dode Zee! Dus een directe dreiging van de Filistijnen kan niet direct het probleem zijn geweest. Het bekende, zo niet beruchte witte voetje moet eerder de aanleiding geweest zijn. Wat een minne streek. Dit moet ook bij Jonathan een schok hebben gegeven. Hij kon nu niets meer doen. De inwoners van Zif kenden de streek als hun broekzak en ze wisten ongeveer waar David zich schuilhield. Maar de specifieke plek vertellen ze niet aan Saul. Dus Jonathan zou niet alleen het leger van zijn vader moeten voorkomen, maar ook de Zifieten omzichtig moeten ontwijken om niet herkend te worden.
In het vorige hoofdstuk was het Doëg die met zijn verraad een hele schare priesters de dood in jaagde. Maar nu is het een bevolkingsgroep die verraad pleegt en een Judasdaad verricht. Het verbaast eigenlijk nog dat ze niet over een ‘prijs’ onderhandelen voor deze deal!
Saul stuurt ze weg, om ze de precieze plek van David te laten uitzoeken. Onderwijl mobiliseert hij zijn leger. En ook Jonathan zal zijn meegegaan. De snelheid waarmee Saul handelt verraadt dat hij zijn vertrouwen niet op God maar op zijn eigen ‘geluk’ stelt. “Dit keer zal hij me niet ontsnappen!” moet Saul hebben gedacht.
Het gerucht van de naderende Saul en de dolkstoot van de Zifieten doet David niet moedeloos in elkaar zakken, maar hij dicht de 54e Psalm. Woorden vol van liefde tot zijn vervolgers? De linkerwang? De onderste weg? Of juist een slimme weg, om behendig een veilige schuilplaats voor de groep rondom hem te vinden?
“O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht. […] Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Ziet, God is mij een Helper; Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE! loven, want Hij is goed. Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden."
Dat zijn forse woorden die er stevig inhakken. Er wordt om wraak gebeden. De tirannen zijn zowel de eigen volksgenoten die de dolkstoot in de rug gaven, als de door God gezalfde koning Saul! Wij zingen die woorden van David berijmd zo:
O God, verlos mij uit den nood, En red door Uwen naam mijn leven;
[…] Want vreemden steken ’t hoofd omhoog Tot mijn verderf;
ik zie tirannen, Om mij te doden, samenspannen; Zij stellen God zich niet voor ’t oog. […] Roei uit, die tegen mij zich stelden; Het gaat Uw trouw en waarheid aan. […] Want God wil mij Zijn bijstand biên. Hij heeft mij ‘t onheil doen ontkomen, En mijn benauwdheid weggenomen: lk heb mijns vijands val gezien.
Past dat in onze 21e-eeuwse visie? Is David nog wel die lieve, vrome en op God vertrouwende man in onze ogen, als we dit zingen? Kan Jonathan deze woorden ook meemaken? Zeker is dat hij David zou zijn bijgevallen bij diens laatste woorden: “lk zal U, met een blij gemoed Vrijwillig off’ren, HEER der heren; lk zal Uw naam met lofzang eren, Dit eist Uw naam, want hij is goed.” Zingen, terwijl er nog niets van is te zien. Rotsvast vertrouwen dat de HEERE zál helpen. Waarom? “Het gaat Uw trouw en waarheid aan…” Geen eigen belang, zoals bij de Zifieten, maar Gods belang voorop!