woensdag 13 juni 2018

Afgoderij heeft iets zieligs


Hoofdstuk 13

Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven. Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte; zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want
wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is. En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
Handelingen 7 : 38-41
Afgoderij heeft iets zieligs, zoals Stefanus het op een haast conference-achtige manier beschrijft. Zoals John Piper eens zei tijdens zijn speech ‘Don’t waste your time’, over mensen en hun American Dream, die een leven lang druk waren met hun schelpenverzameling en op de Jongste Dag tegen de grote Schepper van het heelal zeiden: “Here it is, Lord, my shell collection. Look, Lord, my shell collection.” Aandoenlijk bijna!
Holle godsdienst
Stefanus blijft nog even bij Mozes stilstaan, maar eigenlijk schildert hij iets uit dat met het volk te maken heeft. Iets vervelends, wat ze liever niet meer hoorden. Hij haalt geen oude koeien uit de sloot, trouwens. Want zonden die bedekt zijn moeten we niet meer boven tafel trekken. Zo gaat God er ook niet mee om. Maar hier herhaalt zich de geschiedenis. Daarom snijdt Stefanus deze oude wond, met die open zenuw, weer open. Maar… we hebben hier toch niet te maken met een gouden kalf op zo iets? Maakt Stefanus niet een karikatuur van de hele situatie? Is hij wel fair bezig?
Hij gebruikt de geschiedenis van het gouden kalf – hoe merkwaardig is het dat juist dit symbool als prijs voor de beste film wordt gebruikt! – om iets aan te tonen in het handelen van het Joodse volk ten opzicht van … hemzelf? Nee, ten opzichte van Jezus! Hij neemt zijn luisteraars mee, bij de buitenkant van hun godsdienst vandaan, naar de binnenkant. De holle binnenkant. Ze volgen Gods geboden, maar hoe? Is dat voor ons misschien op voorhand al een les?

Ongehoorzaamheid
Wie was Mozes? In het voorgaande heeft hij Mozes uitgeschilderd als een profeet. Een speciale profeet zelfs. Want, zegt hij nu in vers 38, deze Mozes was in gesprek met de Engel des HEEREN (let op dat hij het hier niet heeft over ‘God’ in het -algemeen, maar over ‘God de Zoon’!).
Het volk had tegen Mozes gezegd dat die maar met God moest praten, want zij konden de aanwezigheid van God niet verdragen. Ze werden er doodsbang van. Onthoudt dat element: bang voor God!
Je zou dus verwachten dat het volk ontzag liet merken voor Mozes. Hij had wel eerbied voor God, maar was niet bang. Hij durfde bij God te zijn, zelfs veertig dagen lang! Terwijl zij met een paar minuten al niet meer wisten waar ze blijven moesten. Zij hebben dus heel duidelijk gevoeld (!) dat ze voor God niet konden bestaan. Van zo’n houding mag je toch goede vruchten verwachten? Wordt zo’n houding in onze kringen ook niet erg aangeprezen en bewierookt?
Wat zich daar op die berg Sinaï heeft afgespeeld wist het volk niet. Maar Mozes kwam wel met twee bewijsstukken naar beneden: de Stenen Tafelen, de platte stenen van het Verbond, zoals deze uitdrukking in de Basisbijbel wordt vertaald. Het woord ‘lu-ach’ betekent plank, tableau of plaat. Deze stenen waren niet zo groot als een grafzerk, want dan kon Mozes ze niet helemaal meenemen naar beneden. Waren ook geen grote granieten billboards met een heel verhaal erop. Het waren twee platte stenen, die draagbaar waren, en waarop aan de voor- en de achterkant Tien Woorden stonden gekerfd. Tweemaal dezelfde woorden: een kopie dus. Schilderijen en afbeeldingen van Mozes met twee enorme zerken met gebod 1-4 op de ene en 5-10 op de andere steen zijn puur fictie.

Contrast
Wel, die stenen waren dus ook de bewijsstukken dat Mozes daar iets met God had gecommuniceerd; of eigenlijk: dat God iets concreet had opgedragen aan Mozes. Hij kwam daar niet naar beneden van een gezellig onderonsje, maar met een missie!
Hoe groot is dan het contrast, wanneer je Mozes met die heilige opdracht van de grote en barmhartige God van het Verbond (God de Zoon Zelf, die later díe Profeet zou worden, waarover Mozes zou spreken!) de berg ziet afkomen en beneden die janboel rondom dat gouden kalf ziet! Het is alsof je na een indringende en bewogen preek, de kerk uitloopt en keihard de radio aanzet met deathmetal- of hardcoremuziek. Het zout van de tranen nog op je wangen, maar je ogen klappen dicht en je headbangt op de satanische cadans van de beat.
Het is dit mega-contrast waarover Mozes zo fulmineert en woest de zo heilige stenen neersmijt in het dal. Ze barsten uiteen, maar het blust de toorn in Mozes niet. Er moet meer gebeuren. Ook Mozes vormt een contrast in zich. Zijn toorn explodeert tegen een heel volk. Heb je je wel eens afgevraagd waarom zo’n massa van duizenden mensen zo onder de indruk is van die ene man die daar dwars door hun feestje komt stuiven?
Nee, zijn gezicht glansde niet, zoals dat later wel gebeurde toen Mozes opnieuw op de berg bij God was en opnieuw twee stenen met de Tien Woorden kreeg. Nee, deze eerste keer is er aan Mozes niet zo iets te zien. Maar stiekum denk ik wel dat Stefanus deze geschiedenis als een hint gebruikt naar zijn eigen glanzende gezicht, dat ze nog maar enkele minuten geleden hebben kunnen zien!

Aversie
Ongehoorzaamheid is een naar woord. Maar dekt dat de lading van wat Israël hier onderaan de Sinaï deed? Is daarmee gezegd wát hun intentie was? Nee. Daarom zet Stefanus resoluut het mes in deze stinkende wond! “Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte…” Ze waren niet maar was wereldgelijkvormigheid aan het plegen. Ze kantten zich tegen Mozes (en daarmee tegen God Zelf) en verlangden weer terug naar Egypte (en uitten dus een aversie tegen Gods Beloofde Land)! En dat is desastreus!
Daarbij is het dus aandoenlijk om te zien dat ze hun goud bij Aäron komen brengen en dat hij er een beeld van gaat maken van een afgod die hij zich nog herinnert uit Egypte. Een stoer stierkalf.
Zo dan, daar heb je je god die lekker voor je uit gaat. Al hadden ze honderd jaar gewacht, dat kalf was nooit van zijn plek gekomen. Ze hadden het nota bene zelf in elkaar gesmolten. En kijk eens… ze vallen voor het beeld neer en dansen er als een stel bezetenen rond.
Zielig
Jeremia steekt er in hoofdstuk 10 al de gek mee – hoewel zijn profetie vooral bedoeld is als troost voor Gods volk dat wordt aangevallen – als hij kijkt naar wat de heidenen allemaal bedenken om maar niet in de HEERE te geloven. Ze zijn niet alleen van God los, maar ze willen dat ook koste wat het kost blijven. Daarom vullen ze die leegte zo krampachtig gedreven in met afgoderij: “Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele. Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan […] In een ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden. Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk des werkmeesters en van de handen des goudsmids; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij al te zamen. Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning […] Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen; en er is geen geest in hen.”
En hij zegt eigenlijk ongeveer hetzelfde als Jesaja in hoofdstuk 40 deed: “Bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen? De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen toe. Die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uit, dat niet verrotte; hij zoekt zich een wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden, dat niet wankele. Weet gijlieden niet? Hoort gij niet? Is het u van den beginne aan niet bekend gemaakt! Hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet?”

En ook Daniël moet names God iets dergelijks zeggen tegen Belsazar, wanneer hij uitlegt wat er met die woorden ‘mene, mene, tekel, upharsin’ op de muur wordt bedoeld: “…de goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch weten, hebt gij geprezen; maar dien God, in Wiens hand uw adem is, en bij Wien al uw paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt.”

Stefanus vat de geschiedenis met het gouden kalf als volgt samen: “En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.”

Wie is hier nu God?
Sprak hij eerst in de dagtekst nog over ‘onze vaderen’, nu zegt hij allen ‘zij maakten’, ‘zij brachten offers’ en ‘zij verheugden zich in het werk van hun handen’. Die cynische toon moet het volk niet zijn ontgaan. Het doet aandoenlijk aan. “Kijk dan, ze hakken, smeden en versieren een beeld alsof het een cupcake is! En dat selfmade ding zetten ze neer, gaan er in een kringetje omheen staan (er gebeurt niets) en opeens, als bij toverslag, is het het een god. Een machtig god nog wel, die voorop gaat en de hele meute loopt er achteraan richting … ja, richting Egypte zou je denken. Naar huis. Toch?
Gek genoeg maken ze nog geen aanstalten om op reis naar huis te gaan. Ze blijven daar onderaan die berg hangen. Het gaat niet erg hard met die god voorop. Of is het de levende God Die hen bij deze plek houdt, om ze te laten zien Wie Hij werkelijk is? Dat wordt geen fijne les, maar wel een heel leerzame. Hoe smaakt water moet goudpoeder? Dat is nog gevaarlijk ook! Inwendige besmetting. Metaaldeeltjes in je buik en vaten. Een langszame maar gestadige dood vermoedelijk. Niemand heeft het overleefd. Sterker nog, er waren er die diezelfde dag nog door de stam van Levi zijn gedood! Kon dat gouden kalf dat allemaal niet verhinderen? Flikkerde er geen bliksem uit de egyptische goden-hemel toen Mozes dat gouden kalf aan poeier sloeg? Nee, het bleef ademloos stil. En opnieuw is er tussen die duizenden niemand die Mozes een halt toe roept. Wie is hier nu God?
Een predikant zei eens: dat gouden kalf was geen afgod, maar de zichtbaar -gemaakte vertoning van God. Men had moeite met een onzichtbare God. En hoe actueel is dat? Maar mag God nog zijn zoals Hij wil zijn? Maakt dat eigenlijk iets uit? Moet Hij passen in ons voorstellingsvermogen? Of kan Hij even goed God zijn, als Hij onzichtbaar is? Het lijkt er in deze geschiedenis op dat ze Mozes als de belichaming van God zagen. Toen de zichtbare Mozes weg bleef waren ze God kwijt. Zit daar niet een lijn in die we vandaag de dag terugzien in de kerk? Zijn ook vandaag niet heel veel rechtzinnige mensen ‘godsdienstig’ bezig met een zichtbare God in ‘houdingen’, in ‘staten’, in  ‘ervaringen’, in ‘predikers’, in ‘oudvaders’, in ‘klanken’ en ‘tale Kanaäns’. “Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand. Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft. […] Maar dien den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden.” Wat een God. De levende God! Onze God!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten