woensdag 31 juli 2019

Bezittelijk voornaamwoord

Als we kijken naar het thema van dit boekje, ‘Mijn God’, dan zie je daar een bezittelijk voornaamwoord in: ‘mijn’. Dat woord geeft tegelijk ook de nabije, intieme, band met de HEERE aan. We hebben het niet zomaar over iemand, ergens op aarde of in de hemel, maar over Iemand met Wie we een (h)echte relatie hebben. En dat is best vreemd na de zondeval, wees eerlijk.
De mens maakte God tot zijn vijand; hij maakte Hem verdacht door te geloven wat satan zei. Dan verwacht je een reactie van God die op zijn minst distantie teweeg brengt. God houdt de mens op afstand, als Hij de mens al niet Zijn rug toekeert (zoals de mens zelf ook deed!). Maar niets is minder waar: God zoekt de mens op. Niet om Zijn gram te halen of Zijn aangekondigde doodstraf uit te voeren, maar om een totaal nieuw woord te introduceren in het besef van de mens: genade.

Mijn…

Wanneer begon de mens de HEERE ‘mijn God’ te noemen? Was dat vóór de zondeval ook al zo? Dat is niet eenvoudig vast te stellen. Op zich komen we bezittelijke voornaamwoorden al tegen in Genesis 2, waar Adam uitroept, als hij Eva voor het eerst ziet: “Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.” Hij noemt haar ‘been van mijn benen’ of ‘vlees van mijn vlees’, omdat Eva is gemaakt uit iets dat van hemzelf was. Daarom ziet hij haar, hoewel ze zelfstandig van hem staat, als zijn ‘bezit’, eigenlijk onderdeel van zijn eigen lichaam. Het bezittelijke voornaamwoord drukt een innige ­verbondenheid uit.
Maar ja, dat wordt al anders, wanneer een heer dat van zijn slaaf zegt: “Dat is mijn slaaf! Want ik heb hem gekocht.” Juridisch was dat toen ‘juist’, maar er zit bepaald geen liefde en vrijwilligheid in.
En ook bij ‘mijn God’ kun je niet werkelijk spreken over een ‘bezittelijk voornaamwoord’; immers: de mens bezit God niet! Het is krachtens de schepping precies andersom. En tóch – dat is de taal van het geloof – staat God het toe dat we over Hem spreken met een bezittelijk voornaamwoord. Sterker nog: daar is Hij op uit! Zo openbaart Hij zich aan Israël: “Ik ben de HEERE uw God!” En Jezus leerde ons bidden: Onze Vader, Die in de hemelen zijt…”
Dat moet ons wel vervullen met diep ontzag. De hoge, heilige en heerlijke God verlaagt Zich door een relatie op te bouwen met zondaren. Dat kan nooit los gezien worden van de Heere Jezus! Daar zullen we nog veel keer bij uitkomen!

Mijn God

Na de grote schrik van Genesis 3, waar de mens wegvlucht van God, is er een moment gekomen dat de mens ‘mijn God’, ‘mijn Heere’ of ’onze God’ ging zeggen. De Bijbel vertelt niet wanneer dat precies was, maar we kunnen in de Bijbel gaan zoeken naar teksten die daar iets over vertellen.
Mijn God: de eerste keer dat we deze woorden in de Bijbel lezen is dat in het lied van Mozes, na de doortocht door de Rode Zee, toen de Egyptenaars in de golven verdronken (Exodus 15): “Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen!” In dit lied horen we al meerdere bezittelijke voornaamwoorden die zich aan God en Zijn daden paren.
Mijn Heere: in Jozua 5 staat het volk – nu na de doortocht door de Jordaan (!) – bij Gilgal, in de vlakte voor Jericho. In de aanloop naar de inname van het land is Jozua een moment alleen en mediteert. Plots staat er een Man voor hem met een zwaard in Zijn hand. Als Jozua vraagt: “Wie ben je? Hoor je bij ons (blijkbaar kende Jozua ook niet iedereen!) of bij onze vijanden?”, krijgt hij een merkwaardig antwoord. Er was nog een derde mogelijkheid, waar Jozua geen rekening mee hield: “Ik ben de Vorst van het leger van God en Ik ben nú gekomen!” Jozua valt – net als Mozes bij Horeb – op zijn gezicht en aanbidt Hem: “Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?” Ook hier moet Jozua zijn schoenen uit doen, omdat de grond waarop hij staat of ligt heilig is! “Mijn Heere”, zegt Jozua en tegelijk noemt hij zichzelf ‘Uw knecht”.
Het lijkt dus wel alsof er wordt gesproken over ‘mijn God’ of ‘mijn Heere’, als er iets indrukwekkends van God is ervaren. Paradoxaal: de mens zou moeten huiveren voor Gods majesteit en macht, maar zoekt juist de intimiteit met Hem! Dat moet dus iets te maken hebben met het doel van Gods grote daden. Zijn almacht is verwoestend voor Zijn vijanden, maar ook overduidelijk ontfermend richting Zijn kinderen.
Onze God: in het twistgesprek met farao doet Mozes een ferme uitspraak: “Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de HEERE, onze God.” (Exodus 8:10). Soms overtuig je mensen niet met woorden, maar je kunt altijd terugvallen op de macht en genade van de HEERE. En het ontbreekt niet aan woorden om Zijn macht uit te schilderen!

Afstand

Als we nu eens kijken wanneer het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ of ‘van mij’ in de Bijbel wordt gebruikt dan zien we dat direct na de zondeval niet zo positief langskomen in Genesis 4: “… ben ik mijns broeders hoeder?” (vers 9). Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.” (vers 13). “En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!” (vers 23).
In geen van die gevallen ervaar je verbondenheid en nabijheid met de HEERE. Kaïn distantieert zich eerst van zijn broer (letterlijk en figuurlijk) en ­vervolgens van de HEERE en Zijn genade. Lamech, een verre nazaat van Kaïn ziet zijn vrouwen als zijn bezit en publiek en stelt zichzelf op als een enorme narcist: “Luister eens naar mijn geweldige stem en moet je horen hoe goed ik het tekstschrijven onder de knie heb! Ik ben de eerste en ook de beste singer-songwriter aller tijden!” Anderen die hem benadelen of krenken zet hij het zevendubbel betaald! Wie doet me wat? Kom maar op als je durft. Afstand!

…God

Als het gaat om de naam van God, dan valt op dat al in het eerste vers van de Bijbel Zijn naam klinkt: “In den beginne schiep God den hemel en de aarde.” En de naam van Zijn Zoon klinkt in het laatste vers van de Bijbel (hoewel die ook zit opgesloten in dat eerste vers!): “De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.” De schepping en de herschepping fungeren als Alfa en Omega.
In beide verzen spreekt Zijn naam van warme nabijheid en ontferming. De chaos wordt ontfermde heerlijkheid, bij zowel schepping als herschepping! In de tussenliggende tijd moet de mens zijn God gaan kennen, liefhebben en dienen. Dat was misschien in onze beleving bij de schepping niet zo moeilijk. Immers, daar was de heelheid, de ongebrokenheid.
Maar als wij mensen een machine of computerprogramma maken, is de band met de maker niet vanzelfsprekend. De maker moet voorzien van input; de machine of het computerprogramma moet dat uitvoeren. Daar zit geen wederkerigheid in.
Als wij een kat of hond kopen en een band met het dier opbouwen is er grote kans op wederkerige aanhankelijkheid. Maar dat is nooit zo met onze eigen maaksels. We kunnen smartphones en tablets maken die via Siri naar ons ‘terugpraten’, maar dat is geen echte wederkerigheid. God maakte iets dat op Hem leek en dat die wederkerigheid niet slaafs, maar autonoom toonde. God maakte de mens en kon met recht zeggen: dat is Mijn mens. Het onbegrijpelijke was echter dat die mens ook ‘mijn God’ kon zeggen uit eigen beweging! De volmaakte kennis die hij had van zijn Schepper was niet statisch, maar kende groei!
Hoewel God zag wat Hij geschapen had en oordeelde dat het ‘zeer goed’ was, was er nadien toch verandering mogelijk: verdieping en intensivering. Dat was geen gebrek, maar genialiteit van de Schepper.
Hij had de mens (Adam) geschapen en oordeelde dat die schepping zeer goed gelukt was. Niet dat die ‘niet goed gelukt’ had kunnen zijn. God kon niet iets maken dat niet zeer goed was. Echter, dat ‘zeer goed’ was geen doel, geen eindstation. Dan zou de Schepper Zich vervelen en het schepsel zou zich afvragen wat het doel van dat alles was. Nee, toen Adam alle dieren een naam ging geven, concludeerde hij dat hij zelf niet zo compleet was als de dieren. En God stelde: “Het is niet goed dat de mens alleen is!”
Was het niet volmaakt? Jawel, maar ook bij God was de schepping geen gesloten boek: Hij formeerde de vrouw en ook zij was type, beelddraagster, van Hem. Zij was geen man, maar vrouw. Anders. De man was maar ten dele het beeld van God. De vrouw was dat op een andere manier óók! Best iets om over na te denken in deze geëmancipeerde genderneutrale tijd!

Vragen

Vind je het bezittelijke voornaamwoord ‘mijn’ belangrijk als je over God spreekt en denkt? Breng dat eens onder woorden met elkaar. Beluister elkaars band met God en vertel elkaar wat je zo trekt in Hem. Vermijd clichés!
Denk met elkaar na over de zegeningen en gevaren van emoties in het geloofsleven. Hoe ‘voed’ je het geloof en hoe uit je dat richting God en richting andere mensen?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten