zaterdag 24 augustus 2019

Lichtvaardige volkskerkgedachte

En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE, onzen God, dienen,
en wij zullen Zijner stem gehoorzamen. (Jozua 24 : 24)


Ik zie een bezorgde moeder, die haar zoon of dochter allerlei waarschuwingen meegeeft, omdat ze het gevaar kent waar haar kind mee te maken kan krijgen. En bij elke waarschuwing antwoord het kind – op een steeds luidere toon – “Jahaa… dat zal ik echt wel doen…” of “Neeheee… dat zal ik echt niet doen…” Totdat die zoon of dochter antwoord: “Maar mam, ik ben geen baby meer! Ik kan heus wel op mij zelf passen. Er gebeurt heus niks!” Met een pijnlijke blik doet moeder er het zwijgen toe.

Bezorgdheid

Nu weet ik wel dat ouders mensen zijn met een ­karakter dat ook door allerlei omstandigheden is gevormd. En natuurlijk is het zo dat in dat eigen­gereide gedrag van het kind ook iets zit van de drive die diep van binnen bij de ouder leeft. Ouders kunnen overbezorgd zijn (door wat voor omstandigheden ook) zonder dat dat persé nodig is.
Maar dat kun je niet zomaar van de HEERE zeggen. En daarin staan ouders en kinderen gelijk voor God. Als de HEERE waarschuwt is er heel vaak dat stemmetje diep van binnen dat zegt: “Ja, maar zo zit ik niet in elkaar” of “Ja, maar dat overkomt mij niet.” Een eigenwijze geest bezielt ons allen en het is die vervloekte oude mens die daar handig gebruik van weet te maken!

Affakkelen

Echter, de HEERE waarschuwt niet alleen maar. Hij geeft ons ook regelmatig een duwtje in de rug om zelf achter Hem aan te wandelen. Er zijn predikanten die uit de Bijbel juist alleen maar die waarschuwende dingen naar voren halen. Alsof God niet ook andere dingen heeft gezegd, niet méér heeft gezegd… Zo’n stuk onbalans in de preek maakt ook een vertekend beeld van God Zelf. Daarom is balans noodzakelijk.
Eén van de woorden in dit hoofdstuk waar ik langer over heb nagedacht is vers 19: “Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God; Hij zal uw overtredingen en uw zonden niet vergeven.” Wat is dat voor een affakkelend gedrag van Jozua? Waarom moet dat nou zo? Het herinnerde me aan een predikant die bij ons voorging; na afloop spraken enkele jongeren hem aan over zijn preek. In de loop van het gesprek ging het over bidden, toen één van de jongeren zei dat ze alle dingen in het gebed bij de HEERE bracht. Daarop zei de predikant: “Maar je kunt helemaal niet bidden.”
Ik laat het uiterst vervelende gesprek verder rusten, maar aan juist die woorden moest ik denken, toen ik de woorden van Jozua aan het volk las: “Maar jullie kunnen de HEERE helemaal niet dienen!” Huh? Waarom niet: “Want Hij is een heilig God!” Ja? En? Dat zal het volk toch wel niet ontkennen? Maar dat wil toch niet zeggen dat je God niet kunt dienen? Van waar zo’n afsnijdende ‘preek’?

Overmoed en halfslachtigheid

Nou, als een dominee dat zou doen, moet je je heel goed afvragen wat zijn motief is. Zijn er dingen, waarop hij doelt, die maken dat hij zo iets afsnijdends zegt? Je kunt niet zomaar iets zeggen namens God, zonder daartoe de opdracht van God te hebben gekregen. En dan bedoel ik niet alleen de roeping tot het ambt, maar ook de last die Hij je heeft opgelegd.
Is Jozua zo’n zware predikant, die nooit het licht van Gods goedheid in de preek laat doorstralen? Is hij zo’n ‘dokter’ die graag zieke patiënten houdt, omdat hij anders zijn inkomsten kwijt raakt?
Nee, rond vers 19 zijn dingen waar te nemen die erop wijzen dat Jozua die woorden met een specifiek doel sprak. Het lijkt erop dat het volk overmoedig is in haar belijdenis om de HEERE te dienen. Eigenlijk moet ik het nog sterker zeggen: het is hoogstwaarschijnlijk zelfs een vorm van huichelarij dat het volk deze woorden spreekt en dat de woorden van Jozua zich juist daarop richten. Wat is er aan de hand?

Volkskerkgedachte

Eerst wil ik kijken naar de belijdenissen van het volk in dit hoofdstuk. Jozua is aan het einde van zijn leven gekomen en dit is eigenlijk zijn sterfbedpreek. Hij brengt het volk de wonderen van de HEERE in herinnering (belangrijk element!). Rode draad door deze volks­geschiedenis (deze manier van historiebeschrijving vertoont gelijkenis met de manier waarop een volkskerk zijn geschiedenis beschrijft: God wordt gekoppeld aan die ene kerk voor het volk) is de afgoderij. Abraham werd geroepen uit Ur, uit het heidendom.
Dwars daar doorheen maakte God Zijn verbond met Abraham, Izak en Jacob. Hij was het volk nabij in Egypte, waar afgoden werden gediend. Hij voerde het uit de slavernij en bracht het in de vrijheid met Hem. Maar allerlei duivelse machten probeerden het volk terug te trekken in die dienst aan satan. Eerst waren het de Egyptenaren. En het volk heeft kunnen zien dat God scheiding maakte tussen hen en haar achtervolgers, heel letterlijk door voor die anderen ‘duisternis’ te zijn en voor Zijn volk juist ‘licht’! Toen kwam – we kwamen hem al tegen – Bileam die door Balak werd geroepen om dit volk niet via lichamelijke kracht, maar spirituele kracht van God af te trekken.
En tenslotte kwam het volk in het Beloofde Land waar allerlei afgodendienende volken woonden. De HEERE streed voor hen en verdreef (lees: verdierf) die volken vanwege hun afgoderij.
Wat mij zo sterk opvalt is dat de HEERE door Jozua hier nergens refereert aan Israëls afgoderij! Hij noemt het gouden kalf niet. Hij lijkt het gebeuren in Peor te zijn vergeten, waar Bileam het volk – al kon hij het niet vervloeken – tóch tot zonde verleidde, door het op de sexuele zwakke plek te raken. Ook hoor ik niets over de afgoderij van de hebzucht, zoals bij Ai. En de zonde van de onderlinge wedijver. Misschien dat juist in dat verzwijgen Gods vinger wel het duidelijks was te merken voor het volk.
En nadat al die dingen dus niet uitgesproken zijn zegt Jozua: “En nu, vreest den HEERE, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben, aan gene zijde der rivier, en in Egypte; en dient den HEERE. Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult; hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont…” (vers 14-15).
Goden die uw voorvaderen hebben gediend? Ja, Abraham en Terah in Ur. En de afgoden in Egypte. Dank daarbij maar aan die keer dat dat eruit kwam: het gouden kalf. Jozua lijkt enkel te benadrukken dat ze God moeten dienen met een oprecht hart en dus op een waarachtige (transparante) manier. Hij laat ze zelfs de keuze om dat juist níet te doen. Wat hij wil is een overtuigde keuze voor of tegen God.
Jozua sluit af met de bekende woorden: “maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen!” Nou, hier zegt Jozua toch ook dat Hij de HEERE zal dienen? Waarom zegt hij dan dat het volk dat niet zal kunnen?
Het volk heeft dat in dit hoofdstuk al meerdere keren beleden: “Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. Want de HEERE is onze God; Hij is het, Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle volken, door welker midden wij getrokken zijn. En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God.” (vers 16-18).
En als Jozua dan gezegd heeft dat ze dat niet zullen kunnen, ontkent het volk dat ook stellig: “Neen, maar wij zullen den HEERE dienen!” (vers 21).

Lichtvaardig

“Oké dan…” Jozua lijkt zijn tegenwerpingen te staken en zegt “Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt, om Hem te dienen.” Het volk gaat direct akkoord: “Wij zijn getuigen” (vers 22).
Maar waarom die kritische noot van Jozua dan? Wel dat komt eruit in het volgende vers: “En nu, doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God van Israël.” Hij doelde met zijn woorden dus op die afgoden die ze toch nog (fysiek of in hun hart) bij zich droegen! Het was een lichtvaardige (lichthartige, vlinderachtige) belijdenis, terwijl niet hun hele hart erbij was. Het lijkt erop dat ze volharden: “Wij zullen den HEERE, onzen God, dienen, en wij zullen Zijner stem gehoorzamen.” Ze waren het volk van het verbond en God was alleen hún God (exclusief) dus… Lichtvaardig toch?

Vragen

Snap je Jozua’s bezorgdheid? Kan elke prediker dat zo zeggen? Praat daar eens over door met elkaar. Snap je het volk? Herken je dat in je eigen leven? Wat is er zo dom aan het je vromer voordoen voor God, dan je bent? Waarin zit de lichtvaardigheid dat God Zijn verbond en genade aan één (volks)kerk zou bewijzen? Herken je dit soort dwalingen in jouw kerk en/of gemeente?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten