woensdag 31 juli 2019

Uw God en mijn goden

Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon?
En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht. (Genesis 27 : 20)

En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis;
waarom hebt gij mijn goden gestolen? (Genesis 31 : 30)


We beginnen – puur zoekend op ‘mijn God’ en ‘uw God’ in de Bijbel – met twee foute voorbeelden. Hier betreft het helaas geen warme band met de HEERE door een waar geloof, maar enerzijds een onbekend zijn (zij het verloochenend) met de God van het verbond en anderzijds pure afgoderij. En in beide gevallen had met beter kunnen weten!
In het eerste geval betreft het die bekende geschiedenis van de eerstgeboortezegen die aan Ezau werd toegezegd, maar door Jacob sneaky werd weggekaapt. Ezau is wel een kind van het verbond, maar heeft niets met de God van zijn vader; Jacob op zich wel, maar waarom noemt hij de HEERE dan toch ‘uw God’ (de God van Izak) en niet ‘mijn God’?
In het andere geval toont Laban zijn gehechtheid aan de afgoden, terwijl juist in die familiekring door de knecht van Abraham naar een vrouw (Rebekka) voor Izak werd gezocht! Laban was familie van Abraham, maar hij ging op in de samenleving waarin hij leefde; huistempeltjes, afgodsbeeldjes en allerlei spiritualiteit – wellicht gecombineerd met de dienst aan de HEERE – waren blijkbaar heel normaal; sterker nog, Laban is furieus als hij merkt dat zijn (af)goden zijn gejat door Jacob; althans dat meent hij.

Veinzen dat je God niet kent

Ooit schreef ik een uitgebreide bijbelstudie over Ezau en zijn eigengereide keuze die van God wegvoerde. Hoewel hij de lievelingszoon van zijn vader was, was hij niet verbonden met de God van zijn vader. Izak liet zich misleiden door interessante verhalen en lekker wildbraad, maar de ziel van Ezau bereikte hij niet.
Als hij zijn zoon – wat zullen zijn werkelijke beweegredenen zijn geweest? – wil zegenen, omdat hij denkt dat hij binnenkort gaat sterven, laat hij hem op jacht gaan om iets lekkers te kunnen bereiden voor deze ‘feestelijke dag’, die uiteindelijk zijn gezin aan flarden zal rijten! Immers, op deze zelfde dag zal hij beide kinderen kwijtraken en zal ook zijn vrouw ontrouw aan hem blijken, door haar bedrog.
Verheugd komt ‘Ezau’ terug van de jacht; althans, dat denkt Izak. Jacob is vermomd door zijn moeder, omdat die Izak de fout in ziet gaan. Rebekka en Jacob spelen een spel met de eer van God. Ezau is al lang vergeten dat hij zijn eerstgeboortezegen heeft weggegeven, waarschijnlijk. Hij hecht daar geen echte waarde aan; hij vind het alleen maar belangrijk dat zijn vader hem geweldig vindt. Maar Jacob had beter moeten weten; en Rebekka al helemaal!
Jacob speelt zijn spel met ‘verve’: “Mijn vader!” Izak is blind en hoort iets dat niet klopt: “Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?” Wat zal Jacob antwoorden? “Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.”
Dat was niet alleen een lange volzin, maar het klopte ook niet. Zo zou Ezau nooit hebben ­geantwoord. In vers 1 antwoordt Ezau namelijk: “Zie, hier ben ik!” Hij hoefde zijn naam niet te noemen, want zijn stem vertelde vader Izak wie er voor hem stond. Maar nu ontstaat een merkwaardige twijfel, die hij later ook zal uitspreken: “De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau’s handen.”
Izak laat zich leiden door zijn gevoel en niet door het hoorbare woord; want juist dát klopte niet in het plaatje dat zijn blinde ogen zagen! Wel stelt hij een scherpe vraag en daar richten we ons op, voor dit moment: “Hoe heb je zo snel iets kunnen schieten, mijn zoon?” Op die cruciale vraag gebruikt Jacob Gods eer om zijn leugen kracht bij te zetten: “Doordat de Heere uw God mij zo snel een dier liet vinden.”
Jacob moest – en dat is misschien wel erger dan de leugen en het bedrog jegens zijn aardse vader – in de rol van Ezau liegen over zijn eigen relatie met de HEERE! Hij is hier net als Petrus, die Jezus verloochent. Want als hij zou zeggen “Dat komt omdat de Heere mijn God mij dat dier zo snel liet vinden”, zou zijn vader Izak argwaan krijgen. Zo praatte Ezau nooit!
Maar nu moet Izak dus hebben gedacht: zo zou Jacob nooit praten, dus dit moet Ezau tóch wel zijn. Mijn oren zijn blijkbaar ook slechter geworden en geven de klank van zijn stem niet goed weer, maar zijn woordkeus is onomstotelijk die van Ezau.
‘Uw God’ stelt de spreker op afstand van God Zelf. Eeuwen later zou de aanstaande vrouw van een nazaat van Jacob (Boaz) iets heel moois zeggen: “Uw volk is mijn volk, en uw God mijn God.” Ruth de Moabitische, schaamde er zich niet voor om de HEERE haar God te noemen. Maar het pad der leugen belemmerde Jacob om datzelfde te doen.

Mijn goden

De zonde van Jacob veroorzaakt haat bij zijn broer Ezau. Die staat hem – volkomen begrijpelijk – naar het leven. Dit was geen goede evangelisatieactie richting Ezau! Het gedrag van Jacob bevestigde voor Ezau alleen maar zijn karikatuurbeeld van vrome mensen: in je gezicht zijn ze vroom, maar achter je rug om beduvelen ze je! Best iets om over na te denken; juist in de kerk! Wat een bedrog speelt zich onder kerkmensen af; op maandag tot zaterdag in handel en politiek; maar net zo goed op zondag!
Jacob moet vluchten voor zijn leven. Zijn moeder schat de boel te rooskleurig in: “Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal. Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder. En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere; totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op één dag?”
Het zou er nooit van komen. Die paar dagen niet, want het zou een periode van minstens 14-21 jaar worden. Maar ook niet dat Rebekka hem dan een boodschap zou sturen… Jacob zou zijn moeder nooit meer in levende lijve zien!
Jacob kwam uiteindelijk in Haran terecht bij zijn oom Laban en trad bij hem in dienst. Laban was niet zo’n beste werkgever; hij bedroog Jacob een paar keer op geniepige wijze. Maar… uiteindelijk kreeg Jacob zijn begeerde Rachel (en kreeg er Lea bij).
Rachel was zijn liefje – wat dat voor Lea moet hebben betekend is niet te beschrijven – maar wát hij ook in Rachel zag, niet de vreze des Heeren!
Bij hun plotselinge vertrek uit Haran, jaren later, neemt Rachel, de terafim (meervoudsvorm van Terapha dat genezen, helen of geneesheer betekent; beeldjes van huis- of familiegoden met een menselijke gedaante, die werden beschouwd als uitdelers van huiselijk geluk; soms vroeg men hen om raad, in moeilijke gevallen) mee.
Jacob wist dit niet. Rachel bedriegt haar vader door die beeldjes niet alleen mee te kapen (toen Laban zijn schapen aan het scheren was), maar ze ook te verstoppen onder haar rijzadel, terwijl ze veinst dat ze ongesteld is en niet van haar plaats kan komen, als de tent wordt onderzocht.
Laban is witheet: “Waarom heb je mijn goden gestolen?!” Laban was de zoon van Bethuël, de zoon van Nahor. Nahor moet met zijn vader Terah en broer Abraham uit Ur zijn vertrokken, omdat God zijn broer Abraham daartoe de opdracht had gegeven. Nahor diende dus wel Jahweh, maar deed dat niet zo zuiver als Abraham. Laban moet dus een en ander hebben geweten. Dat verhaal is hij écht niet zomaar vergeten!
Ze gingen in Haran wonen, maar daar kwam hun stam niet vandaan. Ze moeten zijn opgevallen in dat vreemde land. Rebekka en Laban zijn er geboren en opgegroeid. En ook de kinderen van Laban zijn er geboren. Wie deze afgodsbeeldjes tot huisgoden heeft geïntroduceerd doet het verhaal niet; feit is wel dat zowel Rachel als haar vader Laban er grote waarde aan hecht! Zoveel, dat Laban halsoverkop de karavaan van Jacob achterna jakkert om die stomme beelden terug te krijgen. Hij moet in paniek zijn geweest, zonder die beeldjes.
De Kanttekeningen slaan een wat sarcastisch toontje aan: “Een grote blindheid in Laban, dat hij zijn beelden voor goden houdt, die men hem nochtans, naar zijn mening, kon ontstelen.” Goden die men kan stelen zijn geen goden. Of, zoals Elia spotte: goden die slapen of op vakantie zijn, zijn geen goden.
In refokringen wordt een gevleugelde term gebruikt: een ‘gestolen Jezus’. Daarmee suggereert men dat mensen die het druk over Jezus hebben zich maar bedriegen voor de eeuwigheid. Maar Jezus is geen stom stenen beeldje! Hij laat Zich niet stelen, maar vinden. En nog graag ook!

Vragen

Wie is jouw God? Zonder wie of wat zou je nergens heen durven? Wat geeft je leven waarde? Wat houd je over, wanneer je arm en naakt op je sterfbed ligt?
Kende je die term ‘gestolen Jezus’? Snap je wat er bedoeld wordt? Is dat mogelijk? Wie is Jezus voor jou?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten